ECLI:NL:CRVB:2017:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
12/1060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht inzake WIA en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 januari 2012. De zaak betreft een geschil over de toekenning van WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) en de vraag of er recht bestaat op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:430) het Uwv opgedragen om een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en aanvullende medische rapporten in te dienen. Het Uwv heeft hieraan voldaan en de FML aangepast, waarbij de mogelijkheden en beperkingen van de appellant zijn weergegeven. De Raad heeft de deskundigenrapporten van B.C. Bockwinkel en L. Greveling-Fockens in overweging genomen en geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor de appellant passend zijn. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met twee jaar en vijf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uwv veroordeeld tot betaling van immateriële schade aan de appellant, respectievelijk € 1.293,- en € 1.207,-. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

12/1060 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 januari 2012, 11/3003 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
Datum uitspraak: 14 juli 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 februari 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:430, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv met een brief van 7 april 2015 een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingezonden, alsmede een nader medisch rapport in hoger beroep en een rapport arbeidskundig onderzoek in hoger beroep. Het Uwv concludeert dat het standpunt zoals neergelegd in het besluit van 11 augustus 2011 gehandhaafd blijft.
Met een brief van 29 april 2015 heeft appellant een reactie ingezonden.
Met een brief van 7 oktober 2015 heeft het Uwv nog een nadere vraag van de Raad beantwoord. Namens appellant is 7 december 2015 een schriftelijke reactie hierop ingezonden.
De Raad heeft in aansluiting hierop L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd tot deskundige om hem van advies te dienen. Met een brief van 1 december 2016 heeft Greveling-Fockens een rapport ingezonden.
Het Uwv heeft op 26 april 2017 een reactie op het rapport van Greveling-Fockens ingezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep B.C. Bockwinkel een nader rapport uitgebracht en de FML aangepast. In deze aangepaste FML heeft Bockwinkel het aandachtspunt 1.9.3 toegevoegd met als uitleg dat appellant bij verandering van werkzaamheden extra instructie moet krijgen van een collega of superieur. Het Uwv heeft hiermee uitvoering gegeven aan de opdracht uit de tussenuitspraak.
1.3.
Omdat niet op voorhand duidelijk was of met dit extra aandachtspunt in voldoende mate tegemoet was gekomen aan de bevindingen uit het psychiatrisch rapport, is
Greveling-Fockens verzocht hier nader onderzoek naar te doen. In het rapport van 1 december 2016 heeft zij verwoord dat naar haar mening het aandachtspunt 1.9.3 niet noodzakelijk was, maar dat wel moest worden toegevoegd dat appellant beperkt is te achten voor blootstelling aan stress en aan veelvuldige deadlines of productiepieken en aan veelvuldige storingen en onderbrekingen.
1.4.
In de reactie van 26 april 2017 heeft het Uwv laten weten zich geheel te kunnen vinden in de conclusies van Greveling-Fockens. Bockwinkel heeft de FML opnieuw aangepast, naar de bevindingen van Greveling-Fockens, en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep D. de Valk heeft geconstateerd dat de oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog steeds passend zijn.
2.1.
Er bestaat geen aanleiding het Uwv hierin niet te volgen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De naar aanleiding hiervan aangepaste FML geeft, gezien alle deskundigenrapporten en de motivering namens het Uwv, in voldoende mate de mogelijkheden en beperkingen van appellant weer ten tijde in geding.
2.2.
Uitgaande van de in deze FML vastgelegde belastbaarheid van appellant wordt geoordeeld, mede gezien het nadere rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep De Valk, dat de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet te boven gaan.
3.1.
Met verwijzing naar de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
3.2.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 februari 2011 tot de datum van deze uitspraak, zijn zes jaar en vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-, dit is € 2.500,-.
3.3.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 14 september 2011 tot de tussenuitspraak van de Raad van 6 februari 2015 heeft drie jaar en vier maanden in beslag genomen. De Raad heeft twee jaar en drie maanden na de mededeling van het Uwv op 7 april 2015 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt, namelijk het gedeelte dat langer heeft geduurd dan één jaar na de tussenuitspraak. Dit is één jaar en drie maanden. Hieruit volgt dat voor rekening van het Uwv een overschrijding van één jaar en twee maanden komt.
3.4.
De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.293,- en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.207,-.
4. Uit 1.1 tot en met 2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van
een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.293,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.207,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KP