ECLI:NL:CRVB:2017:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16/763 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van maatwerkvoorzieningen onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 met betrekking tot collectief vervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die beperkingen ondervindt, had een aanvraag ingediend voor een toiletverhoger en een vervoersvergoeding, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag waren afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging hiertegen in hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat appellante gebruik maakt van een Taxibus als vervoersvoorziening, die door het college als passend werd beschouwd. De Raad oordeelde dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar de beperkingen van appellante en dat de Taxibus een adequate oplossing bood voor haar vervoersbehoeften. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen door het college op goede gronden was gebaseerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

16/763 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 december 2015, 15/4762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 19 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Namens appellante is
mr. Chocolaad verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante beschikt in verband met haar beperkingen over diverse voorzieningen, toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), waaronder een vervoersvoorziening in de vorm van collectief aanvullend vervoer (de Taxibus). Dit betreft vervoer van deur tot deur.
1.2.
Op 10 december 2014 heeft appellante een aanvraag voor een toiletverhoger en op
17 december 2014 een aanvraag voor een vervoersvergoeding ingediend.
1.3.
Het college heeft deze aanvragen afgewezen. De gevraagde toiletverhoger bij besluit van 29 januari 2015 en de gevraagde vervoersvergoeding bij besluit van 10 februari 2015.
1.4.
Bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de bij 1.3 genoemde besluiten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
(Wmo 2015) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de toiletverhoger algemeen gebruikelijk is. De gevraagde vervoersvergoeding is afgewezen omdat de Taxibus voor appellante een passende en toereikende vervoersvoorziening is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op basis van de beschikbare gegevens zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het college heeft op goede gronden vastgesteld dat de toiletverhoger algemeen gebruikelijk is. De gevraagde vervoersvergoeding heeft het college op goede gronden afgewezen omdat appellante gebruik kan maken van de Taxibus. Voor het op tijd kunnen komen op medische afspraken kan appellante een zogenoemde prioriteitsrit aanvragen. Bij de planning van de aangevraagde prioriteitsrit wordt dan rekening gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene niet te laat op de afspraak mag komen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek naar haar beperkingen heeft gedaan, waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij meent wel in aanmerking te (kunnen) komen voor de toiletverhoger en de gevraagde vervoersvergoeding.
3.2.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Namens appellante is ter zitting meegedeeld dat het hoger beroep alleen nog de afgewezen vervoersvergoeding betreft.
4.2.1.
Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2, van de Wmo 2015 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
4.2.2.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2, van de Wmo 2015 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.2.3.
De gemeenteraad van Den Haag heeft de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2015 (Verordening) vastgesteld. Artikel 3.1, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat het college besluit tot de goedkoopste adequate voorziening, indien de cliënt op een maatwerkvoorziening is aangewezen.
4.2.4.
Artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat in aanvulling op artikel 3.1 van de Verordening, een cliënt in aanmerking komt voor collectief vervoer als de cliënt niet of onvoldoende gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Het tweede lid bepaalt dat in aanvulling op het eerste lid een cliënt eerst in aanmerking kan komen voor een andere individuele voorziening dan het collectief vervoer indien deze langdurig noodzakelijk is en het collectief vervoer niet afdoende is.
4.3.
Evenals het collectief vervoer in [woonplaats] onder de Wmo kon worden aangemerkt als een individuele voorziening (vergelijk de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3321) kan deze vorm van vervoer onder de Wmo 2015 worden aangemerkt als een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Ook onder de Wmo 2015 geldt immers dat een op het individu gericht onderzoek nodig is om vast te stellen dat de betrokkene niet of onvoldoende gebruik kan maken van het openbaar vervoer en dat hij daarom voor zijn zelfredzaamheid of participatie op een maatwerkvoorziening is aangewezen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante beperkingen ondervindt waardoor het voor haar niet mogelijk is om zich met het openbaar vervoer te verplaatsen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of met de Taxibus een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin appellante in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Is dat het geval dan komt appellante op grond van artikel 3.5, tweede lid, van de Verordening niet in aanmerking voor een andere individuele (lees: maatwerk)voorziening.
4.5.
Ook in hoger beroep slaagt de beroepsgrond dat het college in strijd met artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 onvoldoende onderzoek naar de beperkingen van appellante heeft gedaan, niet. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college contact met appellante opgenomen. Daarbij heeft appellante toegelicht dat zij in aanmerking wil komen voor een kilometervergoeding voor vervoer van en naar het ziekenhuis. Zij kan gebruiken maken van de Taxibus, maar de echtgenoot wil liever met de auto rijden omdat zij anders nooit op tijd zijn. Gelet op deze toelichting bestond er geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de beperkingen van appellante.
4.6.
Appellante heeft in de loop van de procedure medische stukken ingebracht. De Raad is met het college van oordeel dat uit de overgelegde medische stukken niet blijkt dat appellante om medische redenen geen gebruik kan maken van de Taxibus. Het college heeft in dit verband kunnen verwijzen naar het medisch advies van de GGD van 29 april 2016 dat in het kader van een nieuwe aanvraag om een vervoersvergoeding is opgesteld. K. Vleer, adviserend geneeskundige van de GGD, heeft dossierstudie verricht, appellante ontvangen op zijn spreekuur en de hiervoor genoemde door appellante ingebrachte medische stukken, die zij ook bij haar nieuwe aanvraag heeft overgelegd, in zijn beoordeling betrokken. Vleer komt tot de conclusie dat er geen medische redenen zijn aan te wijzen waarom appellante geen gebruik zou kunnen maken van de Taxibus. Niet is gebleken dat aan de juistheid van dit advies moet worden getwijfeld. Naar aanleiding van het bezwaar tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag om een vervoersvergoeding heeft Vleer op 9 september 2016, 6 oktober 2016 en 3 november 2016 aanvullend geadviseerd. In die adviezen heeft hij de later ingebrachte stukken, zijnde de verwijsbrief van de huisarts van 28 januari 2016 naar de ergotherapeut en het rapport van de ergotherapeut van 25 juli 2016, en de informatie naar aanleiding van zijn contact met de gynaecoloog over haar brief van 20 januari 2014 en met de huisarts over zijn brief van 28 januari 2016, beoordeeld. In de aanvullende adviezen komt Vleer tot de conclusie dat er geen reden is om de strekking en conclusie van het advies van 29 april 2016 te wijzigen. Niet is gebleken dat aan de juistheid van deze conclusie moet worden getwijfeld.
4.7.
Uit wat in 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

AB