ECLI:NL:CRVB:2017:264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/729 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget wegens onvoldoende verantwoording

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat in 2011 aan appellant is verleend door VGZ Zorgkantoor B.V. Appellant had een pgb van € 15.558,43 ontvangen voor zorg, maar heeft geen verantwoording kunnen overleggen waaruit blijkt dat deze zorg daadwerkelijk is verleend. Het Zorgkantoor heeft in 2012 het pgb vastgesteld op nihil en in 2013 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat appellant niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De rechtbank Limburg heeft de eerdere uitspraak van het Zorgkantoor bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat appellant niet de benodigde gegevens heeft overgelegd om aan te tonen dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk is verleend. De Raad bevestigt dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd die de terugvordering onredelijk maken. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

15/729 AWBZ
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 december 2014, 13/940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. Theeuwen-Verkoeijen zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellant is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor de periode 1 januari 2011 tot en met 21 juni 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 15.558,43.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld op nihil. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 15.558,43 is verleend, dat geen verantwoordingsvrij bedrag van € 0,- geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording geen bedrag wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 15.558,43 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan. Het Zorgkantoor heeft geen stukken ontvangen ter verantwoording van het over 2011 ontvangen pgb. Bij afweging van de betrokken belangen bestaat er volgens het Zorgkantoor geen aanleiding om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Zorgkantoor van oordeel dat appellant in 2011 niet aan zijn verplichtingen, zoals neergelegd in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa heeft voldaan. Appellant heeft, hoewel daartoe meerdere malen te zijn verzocht, in zijn geheel geen gegevens over het jaar 2011 overgelegd. De door appellant over het jaar 2010 overgelegde gegevens zijn voor de beoordeling van de jaarafrekening 2011 niet relevant. Naar het oordeel van de rechtbank is het Zorgkantoor dan ook bevoegd om het pgb over 2011 lager vast te stellen dan wel op nihil te bepalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet doorslaggevend is bij de door het Zorgkantoor gemaakte belangenafweging. Gezien het ontbreken van een verantwoording, als voorgeschreven in de Rsa, is een situatie ontstaan waarin niet volgens de daartoe vastgestelde objectieve criteria is te bepalen of de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk is verleend. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde belangenafweging in het kader van de terugvordering heeft kunnen komen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met de in beroep overgelegde declaratieformulieren aan de verplichting tot verantwoording is voldaan. Er had niet tot terugvordering overgegaan moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant niet voldaan heeft aan de aan het pgb verbonden verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa, nu appellant geen gegevens over het jaar 2011 heeft overgelegd. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.7.
Niet kan worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de zorg waarvoor het pgb in 2011 is verstrekt ook daadwerkelijk aan appellant is verleend en dat hiervoor ook daadwerkelijk is betaald. Uit de door appellant overgelegde declaratieformulieren kan dit ook niet opgemaakt worden, nu deze betrekking hebben op het jaar 2010 en niet op 2011.
4.8.
Gelet op het vorenstaande was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb bevoegd tot terugvordering van de aan appellant verstrekte voorschotten. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR