ECLI:NL:CRVB:2017:2613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
16/5029 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen zwangerschap en arbeidsongeschiktheid in het kader van ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich ziek meldde na een miskraam. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er een causaal verband bestaat tussen de zwangerschap en de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante had zich ziek gemeld op 11 februari 2015 en ontving ziekengeld op basis van haar beëindigde zwangerschap. Het Uwv concludeerde echter dat appellante na 16 maart 2015 niet langer arbeidsongeschikt was als gevolg van de zwangerschap. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak heroverwogen.

De Raad oordeelt dat de psychische klachten van appellante, die voortvloeien uit de miskraam, niet voldoende zijn onderzocht door het Uwv. De verzekeringsarts had geen aanwijzingen voor eerdere psychische problematiek, en de klachten die appellante ervoer, zoals angst en herbeleving, zijn in verband gebracht met de miskraam. De Raad stelt vast dat er geen andere oorzaken voor de arbeidsongeschiktheid zijn aangetoond en concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van appellante een direct gevolg is van de beëindigde zwangerschap. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het Uwv wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16/5029 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2016, 15/5239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster thuiszorg voor gemiddeld 2,5 dagen per week (met daarnaast soortgelijk werk bij een andere werkgever gemiddeld twee dagen per week), toen zij zich met ingang van 11 februari 2015 ziek meldde wegens een miskraam, nadat zij acht weken zwanger was. Bij besluit van 23 februari 2015 is appellante met ingang van 11 februari 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van 100% van haar dagloon, omdat zij ziek werd geacht in verband met haar geëindigde zwangerschap.
1.2.
Nadat zij op 20 februari 2015 en op 23 maart 2015 telefonisch contact had gehad met het Uwv, heeft zij op 2 juni 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In een rapport van 4 juni 2015 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante na 16 maart 2015 niet langer arbeidsongeschikt was ten gevolge van haar geëindigde zwangerschap. Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 16 maart 2015 geen recht had op een zwangerschap gerelateerde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat haar arbeidsongeschiktheid gezien de medische bevindingen niet langer een rechtstreeks gevolg was van de zwangerschap.
1.3.
Bij beslissing van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2015 ten grondslag gelegd, die op basis van de in het dossier aanwezige gegevens eveneens heeft geconcludeerd geen argumenten te zien dat appellante vanaf 16 maart 2015 arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en heeft evenmin aanleiding gezien de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd overwogen dat de nabehandeling van de geëindigde zwangerschap zonder complicaties is afgerond en dat uit de door appellante ingebrachte stukken niet kan worden afgeleid dat er een causaal verband is tussen de klachten van de spontane abortus en de persisterende psychische klachten.
3.1.Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de oorzaak van haar psychische klachten ook per 16 maart 2015 was gelegen in haar (geëindigde) zwangerschap. Appellante heeft daarbij opnieuw gewezen op de door de GGZ-praktijkondersteuner drs. F.J.P. Dik op 11 juni 2015 gestelde angststoornis en PTSS.
3.2.
Het Uwv heeft in het aanvullend verweerschrift vermeld dat aan appellante tot 2 juni 2015 ziekengeld is verstrekt, dat niet wordt teruggevorderd. Ter zitting heeft het Uwv voorts het standpunt ingenomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellante eerst per 2 juni 2015 niet langer haar oorzaak vindt in de zwangerschap. Met inachtneming daarvan heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de in hoger beroep door partijen ingenomen standpunten staat in dit geding de vraag centraal of de arbeidsongeschiktheid van appellante in verband met psychische klachten ook op en na 2 juni 2015 haar oorzaak vindt in de geëindigde zwangerschap.
4.2.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg (WAZO), ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ingevolge artikel 29a van de ZW (zie onder meer de uitspraken van 23 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9302 en van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8634).
4.4.
In het kader van de beoordeling van aanspraken op een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv criteria zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn voor verzekeringsartsen van Uwv van 1 mei 2014 “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (de Richtlijn). In rubriek 4.1.1 van deze Richtlijn wordt bij de indeling van categorieën van oorzaken van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en/of bevalling melding gemaakt van (symptomen van) aandoeningen ten gevolge van pathologisch verloop van zwangerschap….die als oorzaak voor arbeidsongeschiktheid kunnen optreden. Als voorbeeld wordt daarbij genoemd: miskraam. Wanneer tot arbeidsongeschiktheid wordt besloten, als rechtstreeks gevolg van genoemde aandoeningen zoals een miskraam, wordt oorzakelijk verband met de zwangerschap aangenomen. Als NB wordt vermeld: Onder rechtstreeks verstaan we niet: ziektebeelden die een reactie zijn op bovengenoemde aandoeningen. Is het causale verband niet zonder meer duidelijk, dan moet ook getoetst worden aan de algemene criteria, zoals die in de Richtlijn zijn genoemd. Deze criteria dienen als hulpmiddel voor het vaststellen van het causaal verband tussen klacht, stoornis of beperking en zwangerschap/bevalling. Is er sprake van arbeidsongeschiktheid, dan geven de antwoorden op de vragen aan in welke mate er aanleiding is de arbeidsongeschiktheid te beoordelen als het gevolg van zwangerschap of bevalling. Deze vragen luiden als volgt:
1. Is de klacht, stoornis of beperking ontstaan tijdens de zwangerschap/kraamperiode?
2. Heeft de klacht, stoornis of beperking een relatie met (direct) bij de zwangerschap/bevalling betrokken organen en/of de hormonale veranderingen als gevolg van de zwangerschap/bevalling?
3. Maakt het tijdstip van optreden van de klacht, stoornis of beperking in relatie tot de duur van de zwangerschap/kraamperiode het verband tussen klacht en zwangerschap/bevalling aannemelijk(er)?
4. Is de klacht, stoornis of beperking verergerd tijdens de zwangerschap/kraamperiode?
Volgens de toelichting op de algemene criteria is het aannemelijker dat sprake is van een oorzakelijk verband met de zwangerschap/bevalling als de klachten nog niet voor het begin van de zwangerschap bestonden. In geval van twijfel aan de causaliteit is het zinvol te informeren naar mogelijke ervaringen van de verzekerde bij eerdere zwangerschappen. Is er sprake van arbeidsongeschiktheid, dan geldt dat hoe méér vragen bevestigend beantwoord kunnen worden, des te meer aanleiding er is de arbeidsongeschiktheid te beoordelen als het gevolg van zwangerschap of bevalling. Als bij de oordeelsvorming vervolgens nog twijfel resteert, dan wordt “als voordeel van de twijfel” een causaal verband met de zwangerschap en/of bevalling aangenomen.
4.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van belang sprake was van psychische klachten en dat werkneemster als gevolg daarvan ongeschikt was voor haar arbeid.
4.5.2.
De verzekeringsarts is volgens het rapport van 4 juni 2015 van oordeel dat bij appellante sprake is van psychische reacties, acceptatie- en verwerkingsproblemen, spanningen die een reactie zijn op de gebeurtenis, het life event van de miskraam. Verder acht hij privéspanningen van invloed en vermeldt hij dat appellante pas na vier maanden ondersteuning zoekt bij een psycholoog. Hij ziet geen aanwijzing voor verdere psychopathologie.
4.5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 juli 2015 over de door Dik gestelde angststoornis en PTSS vermeld dat hij een relatie tussen de veronderstelde angststoornis en de veronderstelde PTSS en de zwangerschap medisch niet aannemelijk en niet plausibel acht en hij acht de gestelde relatie door Dik niet onderbouwd. Daarbij heeft hij vermeld dat in het primaire onderzoek geen aanwijzingen zijn voor een ernstige PTSS, omdat daarvoor diagnostische criteria ontbreken. De voorgestelde therapie duidt er volgens deze arts op dat appellante blijft hangen in de verwerking van het voltrokken feit in casu het life event. Naar aanleiding van de in beroep ingezonden spreekuur verzuimverslagen van de bedrijfsarts van 2 april 2015 en 7 juli 2015 heeft de verzekeringsarts zijn standpunt gehandhaafd en in zijn rapport van 22 december 2015 gesteld dat de abortus niet predisponerend was voor het optreden van de klachten maar het life event van de moeder. In zijn nadere rapport van 26 mei 2016 heeft deze arts uit de in 4.4 weergegeven Richtlijn geconcludeerd dat, indien de behandeling van de spontane abortus en curettage zonder complicaties is afgerond en er nog reactieve klachten resteren, deze niet meer als in causaal verband staand met de zwangerschap beoordeeld moeten worden. De psychische klachten moeten volgens hem gezien worden als een reactie op het gevoel tekort geschoten te zijn en een stressbeleving na de curettage. Dat appellante in december 2015, toen zij weer vanaf medio 2015 zwanger was, naar een psychiater is verwezen, leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin tot wijziging van het ingenomen standpunt.
4.6.
Vastgesteld wordt dat geen gegevens bekend zijn geworden dat appellante door andere oorzaken dan de doorgemaakte miskraam arbeidsongeschikt is geworden. Evenmin blijkt dat zij bekend is met eerdere psychische problematiek. In het spreekuur verzuimverslag van de bedrijfsarts van 7 juli 2015 zijn als klachten onder meer vermeld: huilbuien, moe, hoofdpijn, angst, herbeleven, interesse- en initiatiefverlies, piekeren, slecht slapen, doodsgedachten. Dik heeft vermeld dat hij heeft vastgesteld dat sprake is van een angststoornis, PTSS, bij een jonge vrouw met blanco psychiatrische voorgeschiedenis. In het licht van deze gegevens wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante zelf niet heeft opgeroepen voor een spreekuur en zelf geen nadere informatie heeft ingewonnen, onvoldoende heeft onderbouwd dat geen sprake was van diagnostische criteria voor PTSS, zoals in het rapport van 8 juli 2015 gesteld. Verder wordt geoordeeld dat in een situatie als hier aan de orde, waar betrokkene volgens de verzuimgerelateerde bijlage in een telefonisch contact van 23 maart 2015 al heeft melding gemaakt van haar psychische klachten na de miskraam, die klachten in de spreekuur verzuimverslagen van de bedrijfsarts van 2 april 2015 en 7 juli 2015 worden geduid als PTSS en depressie en hebben geleid tot verwijzing naar GGZ, niet valt in te zien dat die klachten in haar geval gelet op de door het Uwv gehanteerde criteria niet een direct gevolg zijn van de (vroegtijdig geëindigde) zwangerschap, zodat moet worden geconcludeerd dat sprake was van een causaal verband tussen de zwangerschap en de ongeschiktheid voor haar arbeid, als bedoeld in artikel 29a van de ZW.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak worden voorzien door het besluit van 2 juni 2015 te herroepen. Gelet op het besluit van 23 februari 2015 heeft dit tot gevolg dat appellante ook per 2 juni 2015 recht heeft op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 990,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep, in totaal € 1.485,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juli 2015;
- herroept het besluit van 2 juni 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 10 juli 2015;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

UM