ECLI:NL:CRVB:2017:2586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
16/7119 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en hoorplicht in bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake zijn aanvraag voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant, geboren in 1985, diende op 24 september 2015 een aanvraag in, die op 5 november 2015 werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, omdat hij op de datum waarop het recht op studiefinanciering zou kunnen ingaan, 1 oktober 2015, al 30 jaar oud was. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 25 oktober 2016.

Appellant stelde in hoger beroep dat hij ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord en dat hij door de minister op het verkeerde been is gezet over het moment waarop hij zijn aanvraag kon indienen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister geen verplichting had om appellant te horen in de bezwaarfase, omdat artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant onjuist was voorgelicht door de minister en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig inwinnen van informatie over zijn recht op studiefinanciering.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter J. Brand, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.

Uitspraak

16/7119 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 oktober 2016, 16/1016 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1985, heeft op 24 september 2015 een aanvraag gedaan om op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Bij besluit van 5 november 2015 heeft de minister deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister, onder verwijzing naar de artikelen 1.2, 2.3 en 3.21 van de Wsf 2000, ten grondslag gelegd dat appellant niet in aanmerking komt voor studiefinanciering omdat hij op de eerste dag van de maand waarop het recht op studiefinanciering zou kunnen ingaan, 1 oktober 2015, reeds 30 jaar of ouder is. Voorts wordt geen reden gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De minister heeft kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is zodat hij in de bezwaarfase in redelijkheid van het horen van appellant heeft kunnen afzien. Voorts is overwogen dat gelet op de datum van indiening van de aanvraag aan appellant eerst met ingang van 1 oktober 2015 studiefinanciering toegekend had kunnen worden. Maar omdat appellant op 1 oktober 2015 inmiddels de leeftijd van 30 jaar had bereikt, voldeed hij per die datum niet aan de wettelijke vereisten om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule nu onverkorte toepassing van artikel 2.3, derde lid, van de Wsf 2000 in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan artikel 2.3, derde lid, van de Wsf 2000 buiten toepassing moet worden gelaten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant reeds vóór september 2015 de wens had om de opleiding elektrotechniek te volgen en hij er bewust voor heeft gekozen om de aanvraag pas in september 2015 in te dienen, wetende dat hij in die maand de leeftijd van 30 jaar zou bereiken.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Herhaald wordt dat appellant ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Verder wordt aangevoerd dat in het geval van appellant sprake is van zodanig specifieke omstandigheden dat onder toepassing van de hardheidsclausule afgeweken had moeten worden van artikel 3.21 van de Wsf 2000. In het bijzonder wordt in dit verband gesteld dat appellant door de minister op het verkeerde been is gezet omtrent de mogelijkheid van het doen van een aanvraag. Bij de balie van DUO is hem medegedeeld dat hij pas een aanvraag om studiefinanciering kon indienen nadat hij was ingeschreven bij een onderwijsinstelling. Gelet op die mededeling heeft hij eerst nadat hij door de onderwijsinstelling medio september 2015 met terugwerkende kracht is ingeschreven per 1 augustus 2015, een aanvraag om studiefinanciering ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is ingevolge artikel 7.3 van de Wsf 2000 niet van toepassing op deze bezwaarschriftprocedure. Daarom bestond er voor de minister geen verplichting tot het horen van appellant in de bezwaarfase.
4.2.
Niet is gebleken dat appellant onder verantwoordelijkheid van de minister op het verkeerde been is gezet omtrent het moment van het kunnen indienen van een aanvraag. Appellant is, zoals volgt uit zijn brief van 3 oktober 2015, afgegaan op een mondelinge mededeling die hem twee jaar daarvoor zou zijn gedaan. Enig – begin van – bewijs van de stelling dat hij destijds onjuist is voorgelicht heeft appellant niet geleverd.
4.3.
Voorts is niet gebleken dat onverkorte toepassing van het bepaalde in artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de minister niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule. Het lag onmiskenbaar op de weg van appellant, die wist dat de leeftijd van 30 jaar van belang was voor de aanspraken op studiefinanciering, tijdig in 2015 concrete op zijn situatie toegespitste informatie in te winnen bij de minister.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM