ECLI:NL:CRVB:2017:2515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
16-7446 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en AOW-leeftijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND), had een vaststellingsovereenkomst gesloten met de IND waarin afspraken zijn gemaakt over haar reorganisatieontslag en de uitkering die zij zou ontvangen tot haar 65e verjaardag. De kern van het geschil betreft de uitleg van deze overeenkomst, specifiek de passage die betrekking heeft op de uitkering tot de maand waarin appellante de leeftijd van 65 jaar bereikt. Appellante stelde dat deze passage zo moest worden geïnterpreteerd dat de uitkering doorloopt tot de AOW-leeftijd, terwijl de minister van Veiligheid en Justitie dit betwistte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de e-mailcorrespondentie tussen appellante en de minister niet kan worden begrepen als een instemming met de wijziging van de overeenkomst. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst bindend zijn en dat er geen aanleiding is om deze anders te interpreteren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De uitspraak is gedaan op 20 juli 2017.

Uitspraak

16/7446 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 oktober 2016, 16/3149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 20 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lange. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Op
8 november 2011 hebben appellante en M namens de IND een vaststellingovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat aan appellante met ingang van 1 november 2012 reorganisatieontslag wordt verleend. Onder punt 3 van de overeenkomst staat: “Na afloop van het dienstverband tot de maand waarin [appellante] de leeftijd van 65 jaar bereikt, zal maandelijks een uitkering ter grootte van één twaalfde van 80% van het huidige brutojaarsalaris uitbetaald worden door Loyalis, met aftrek van loonbelasting en sociale premies. Tevens vindt 50% pensioenopbouw plaats over de periode van 1 november 2012 tot datum waarop [appellante] de leeftijd van 62 jaar bereikt.” Ook verklaren partijen dat na uitvoering van de overeenkomst zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, behoudens voor zover de overeenkomst zelf niet correct wordt nagekomen, en dat zij elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
1.2.
Op 19 oktober 2011 had de toenmalige gemachtigde van appellante bij e-mail ten behoeve van appellante en J verzocht om de onder punt 3 bedoelde passage “tot de maand waarin (…) de leeftijd van 65 jaar bereikt” te wijzigen in “tot de maand waarin (…) de voor haar/hem geldende pensioengerechtigde leeftijd bereikt”. Hierop volgde nog diezelfde dag bij e-mail de volgende reactie van M: “Die aanpassing lijkt mij niet in het belang van uw cliënten. Zij kunnen immers nu al het recht op pensioen doen gelden, zij het met een (erg) lage uitkering. De bedoeling met deze zinsnede is dat de werkgever beiden de uitkering toezegt tot de maand waarin het recht op AOW ingaat, aangevuld met het opgebouwde pensioen. Als u dit desondanks anders ziet, dan verneem ik graag uw achterliggende doel.” Vervolgens is de passage gehandhaafd zoals weergegeven onder 1.1.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2012 is aan appellante met ingang van 1 november 2012 eervol ontslag verleend op grond van artikel 96 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
1.4.
Bij brief van 24 augustus 2015 heeft appellante de minister verzocht om zich te houden aan de bedoeling van de gemaakte afspraken en ervoor zorg te dragen dat de maandelijkse uitkering ter grootte van een twaalfde van 80% van het bruto jaarsalaris zal worden uitbetaald tot de maand waarin het recht op AOW ingaat. Bij dat verzoek heeft zij zich beroepen op de onder 1.2 bedoelde e-mail van M. Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft de minister het verzoek afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2015, in afwijking van het advies van
14 maart 2016 van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft er allereerst op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812 en 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1830) door partijen in een overeenkomst neergelegde afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat in geschil is welke betekenis de onder 1.2 vermelde e-mailcorrespondentie tussen appellante en de minister van 19 oktober 2011 heeft voor de uitleg van de vaststellingsovereenkomst: moet deze overeenkomst zodanig worden uitgelegd dat de uitkering niet wordt toegekend tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zoals vermeld onder punt 3 van de overeenkomst, maar tot het bereiken van de AOW-leeftijd?
De rechtbank overweegt dat uit de e-mail van de minister niet kan worden afgeleid dat de minister instemt met het verzoek om de gemaakte afspraak te wijzigen in de door appellante bedoelde zin. In deze e-mail gaat de minister vooral nader in op de vraag of het wenselijk is om de pensioengerechtigde leeftijd in de overeenkomst als grens op te nemen in plaats van de leeftijd van 65 jaar. De minister wijst erop dat dat niet wenselijk is, nu het pensioen reeds eerder kan ingaan dan de AOW-leeftijd. Uit deze inhoud en strekking van de e-mail van de minister volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister het verzoek van appellante honoreert. De passage waarin de minister opmerkt dat de werkgever de uitkering toekent tot de maand waarin het recht op AOW ingaat, moet worden gelezen in samenhang met de opmerking over het opnemen van de pensioengerechtigde leeftijd in de overeenkomst. Ook de slotzin in de e-mail van de minister duidt niet op instemming met het verzoek van appellante. Het lag volgens de rechtbank op de weg van (de gemachtigde van) appellante om te reageren op het bericht van de minister, dat zij bedoeld had te zeggen dat zij om aanpassing van de overeenkomst had verzocht in die zin dat de minister tot haar AOW-leeftijd een uitkering zou betalen.
De rechtbank concludeert dat niet geoordeeld kan worden dat partijen door de
e-mailcorrespondentie van 19 oktober 2011 een andere strekking hebben willen geven aan de vaststellingsovereenkomst, dan vastgelegd in de bewoordingen van deze overeenkomst.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog toe dat de e-mail van M redelijkerwijs niet zo kan worden begrepen dat de minister bij een eventuele verhoging van de AOW-leeftijd – de AOW-leeftijd was ten tijde van de e-mailcorrespondentie nog 65 jaar – bereid zou zijn de financiële gevolgen daarvan te dragen door de uitkering na het bereiken van de 65-jarige leeftijd te laten doorlopen tot aan de (gewijzigde) AOW-leeftijd.
3.2.
Uit 3.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD