Uitspraak
25 oktober 2016, 16/3149 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
8 november 2011 hebben appellante en M namens de IND een vaststellingovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat aan appellante met ingang van 1 november 2012 reorganisatieontslag wordt verleend. Onder punt 3 van de overeenkomst staat: “Na afloop van het dienstverband tot de maand waarin [appellante] de leeftijd van 65 jaar bereikt, zal maandelijks een uitkering ter grootte van één twaalfde van 80% van het huidige brutojaarsalaris uitbetaald worden door Loyalis, met aftrek van loonbelasting en sociale premies. Tevens vindt 50% pensioenopbouw plaats over de periode van 1 november 2012 tot datum waarop [appellante] de leeftijd van 62 jaar bereikt.” Ook verklaren partijen dat na uitvoering van de overeenkomst zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, behoudens voor zover de overeenkomst zelf niet correct wordt nagekomen, en dat zij elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
14 maart 2016 van de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Veiligheid en Justitie, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft er allereerst op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812 en 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1830) door partijen in een overeenkomst neergelegde afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat in geschil is welke betekenis de onder 1.2 vermelde e-mailcorrespondentie tussen appellante en de minister van 19 oktober 2011 heeft voor de uitleg van de vaststellingsovereenkomst: moet deze overeenkomst zodanig worden uitgelegd dat de uitkering niet wordt toegekend tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zoals vermeld onder punt 3 van de overeenkomst, maar tot het bereiken van de AOW-leeftijd?
De rechtbank overweegt dat uit de e-mail van de minister niet kan worden afgeleid dat de minister instemt met het verzoek om de gemaakte afspraak te wijzigen in de door appellante bedoelde zin. In deze e-mail gaat de minister vooral nader in op de vraag of het wenselijk is om de pensioengerechtigde leeftijd in de overeenkomst als grens op te nemen in plaats van de leeftijd van 65 jaar. De minister wijst erop dat dat niet wenselijk is, nu het pensioen reeds eerder kan ingaan dan de AOW-leeftijd. Uit deze inhoud en strekking van de e-mail van de minister volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister het verzoek van appellante honoreert. De passage waarin de minister opmerkt dat de werkgever de uitkering toekent tot de maand waarin het recht op AOW ingaat, moet worden gelezen in samenhang met de opmerking over het opnemen van de pensioengerechtigde leeftijd in de overeenkomst. Ook de slotzin in de e-mail van de minister duidt niet op instemming met het verzoek van appellante. Het lag volgens de rechtbank op de weg van (de gemachtigde van) appellante om te reageren op het bericht van de minister, dat zij bedoeld had te zeggen dat zij om aanpassing van de overeenkomst had verzocht in die zin dat de minister tot haar AOW-leeftijd een uitkering zou betalen.
De rechtbank concludeert dat niet geoordeeld kan worden dat partijen door de
e-mailcorrespondentie van 19 oktober 2011 een andere strekking hebben willen geven aan de vaststellingsovereenkomst, dan vastgelegd in de bewoordingen van deze overeenkomst.