ECLI:NL:CRVB:2017:25

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
15/3873 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van WIA-uitkering na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 1993 een uitkering op grond van de WAO ontving, had zich in 2012 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld vanwege enkelklachten. Het Uwv had na onderzoek vastgesteld dat appellant met ingang van 2 januari 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroepen ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij meer beperkt was dan vastgesteld en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn vergeetachtigheid en opleidingsniveau.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts had voldoende informatie verzameld om de beperkingen van appellant vast te stellen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies passend waren en dat appellant niet had aangetoond dat hij niet aan het opleidingsniveau voor deze functies kon voldoen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/3873 WIA, 15/3874 WIA
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 april 2015, 14/9931 en 14/11067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 november 2016. Voor appellant is verschenen mr. S. Wortel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft wegens psychische klachten vanaf 17 mei 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Het besluit, waarbij de WAO-uitkering met ingang van 22 juli 2007 is ingetrokken, is door de uitspraak van de Raad van 7 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:167) onherroepelijk geworden.
1.2.
Op 5 januari 2012 heeft appellant zich wegens enkelklachten arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en een verzoek om een voorschot op die uitkering, heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2014 aan appellant met ingang van 2 januari 2014 een voorschot toegekend.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 januari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 3 april 2014 heeft het Uwv het over de periode van 2 januari 2014 tot 1 april 2014 betaalde voorschot tot een bedrag van € 2.682,60 bruto van appellant teruggevorderd. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 en 3 april 2014 zijn bij besluiten van 15 september 2014 (bestreden besluit 1) en 2 oktober 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan die besluiten liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten of het oordeel over de belastbaarheid van appellant onjuist te achten. De arts heeft appellant onderzocht en informatie van de behandelend artsen, waaronder de brief van de behandelend psychiater van 16 mei 2014, bij de beoordeling betrokken. Volgens de rechtbank was er bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie voorhanden om de beperkingen van appellant vast te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat aan de hand van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014 functies zijn geselecteerd die door het Uwv op goede gronden aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag zijn gelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet aan het opleidingsniveau voor de geselecteerde functies kan voldoen en dat een urenbeperking of (verdergaande) beperkingen wegens concentratie-, schouder- en elleboogklachten en beperking in het handelingstempo aan de orde zijn die tot gevolg hebben dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Op grond van een verlies aan verdienvermogen van 16,9% heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering geweigerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat ook bestreden besluit 2 kan standhouden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkt is en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn extreme vergeetachtigheid, die waarschijnlijk zijn oorzaak vindt in zijn zwakbegaafdheid. Verder heeft hij opnieuw het in aanmerking genomen opleidingsniveau bestreden en heeft hij gesteld dat de overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies onvoldoende zijn toegelicht.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest of de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2014 is op basis van eigen onderzoek en de in het rapport weergegeven informatie van de behandelend artsen inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen voor appellant golden op 2 januari 2014. Daarbij heeft deze verzekeringsarts verwezen naar de informatie van neuroloog Dalman van 16 juli 2013 en 29 november 2013, die heeft geconcludeerd dat bij appellant geen aanwijzing is voor een dementie syndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in 2007 over appellant uitgebrachte psychiatrische expertise bij de beoordeling betrokken en heeft geconcludeerd dat de klachten daarmee overeenkomen en dat ook uit de informatie van de behandelend psychiater R. Baas geen aanwijzingen komen voor een ernstiger beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar aanleiding van de opmerking van de psychiater dat de intelligentie van appellant als zwakbegaafd imponeert, gesteld dat de mogelijkheden van appellant vallen binnen de beperkingen die zijn weergegeven in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Uit dat rapport blijkt eveneens inzichtelijk dat de fysieke klachten van appellant zijn beoordeeld met inachtneming van de informatie van de behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nadere informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor verdergaande beperkingen dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan.
4.2.
In zijn in 1.1 vermelde uitspraak heeft de Raad de destijds voor appellant geselecteerde functies, waarbij werd uitgegaan van een opleidingsniveau 2 van appellant, passend geacht. Appellant heeft niet met nadere gegevens aannemelijk gemaakt dat van een lager opleidingsniveau moet worden uitgegaan. Het Uwv heeft in het verweerschrift er terecht op gewezen dat in de psychiatrische expertise uit 2007, in een door appellant ingevulde vragenlijst voor het Groene Hart Ziekenhuis van 16 juni 2013 en in de brief van psychiater Baas van 16 mei 2014, telkens wordt vermeld dat appellant de mavo heeft behaald.
4.3.
In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2014 zijn de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen vermeld en zijn vervolgens van alle geselecteerde functies de belastende factoren en signaleringen bij de belastingen per functie toegelicht. Naar aanleiding van wat in hoger beroep door appellant is aangevoerd heeft het Uwv in het verweerschrift nogmaals toegelicht dat geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze inzichtelijk gemotiveerde toelichtingen onjuist zijn of dat de belastende factoren in de functies voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding hadden moeten vormen voor nader overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.1.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 1 niet slaagt.
4.4.2.
Appellant heeft ter zitting bevestigd dat tegen bestreden besluit 2 geen afzonderlijke beroepsgronden zijn ingediend. Gelet op het in 4.4.1 gegeven oordeel is er geen aanleiding met betrekking tot bestreden besluit 2 anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.3.
Conclusie moet zijn dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

SS