ECLI:NL:CRVB:2017:2493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/7549 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van autohuuractiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van het college, waarin haar bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Appellante ontving sinds 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van informatie over autohuuractiviteiten van appellante, die in 2012 en 2013 boetes had openstaan, startte het college een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over haar autohuuractiviteiten, en trok haar bijstand in. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellante niet op de hoogte was gesteld van het besluit waartegen zij bezwaar wilde maken. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De Raad oordeelde dat de autohuuractiviteiten van appellante wel degelijk van invloed waren op haar recht op bijstand, maar dat het college niet had aangetoond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.7549 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 oktober 2015, 14/11321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.W. Schuijlenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuijlenburg. Het college is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van - onder meer - verkregen informatie van de Stadsbank in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand van appellante, dat appellante in 2012 en 2013 auto’s heeft gehuurd waarop voor € 2.151,04 aan boetes openstaat, is [R.], medewerker fraudeonderzoek/toezichthouder van het team Werk en Inkomen, (R) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.1.
In het kader van het onder 1.2 genoemde onderzoek heeft R bij appellante en bij autoverhuurbedrijf [X.] te Leiden ([X.]) informatie opgevraagd en op 16 april 2014 en 2 juni 2016 in het bijzijn van de klantmanager met appellante gesprekken gevoerd.
1.2.2.
Tijdens het op 16 april 2014 door R en de klantmanager met appellante gevoerde gesprek heeft appellante - voor zover van belang - het volgende verklaard. Appellante huurt sinds ongeveer 2011 op verzoek van onder meer familie en kennissen een auto. Zij huurt voor anderen een auto omdat zij korting krijgt, waarmee appellante bedoelt dat zij geen borg hoeft te betalen, en omdat zij al lang een rijbewijs heeft en iemand die korter dan anderhalf jaar een rijbewijs heeft geen auto kan huren zonder borg te betalen. De mensen voor wie zij huurt, kunnen de borg niet betalen. Als iemand appellante vraagt een auto te huren, gaat zij naar [X.] waarna degene die de auto gebruikt deze bij appellante ophaalt of appellante de auto naar die persoon brengt. [X.] weet dat appellante voor anderen een auto huurt.
1.2.3.
Bij besluit van 22 mei 2014 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 16 april 2014 opgeschort en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 3 juni 2014. Het college heeft appellante hierbij verzocht om mee te nemen naar het gesprek onder meer alle autoverhuurgegevens van [X.] van de door haar gehuurde auto’s in het jaar 2011 en in het jaar 2014 vanaf 3 maart 2014 tot heden.
1.2.4.
Uit de door R van [X.] verkregen gegevens blijkt dat appellante in 2011 in totaal
32 auto’s heeft gehuurd voor een verhuurbedrag van in totaal € 3.588,83, in 2012 in totaal 42 auto’s heeft gehuurd voor een huurbedrag van in totaal € 3.697,67, in 2013 in totaal 32 auto’s heeft gehuurd voor een huurbedrag van in totaal € 2.784,52 en in 2014 in totaal zes auto’s heeft gehuurd voor een huurbedrag van in totaal € 492,77.
1.2.5.
Tijdens het op 2 juni 2014 door R en de klantmanager met appellante gevoerde gesprek is aan appellante voorgehouden dat uit het onderzoek volgt dat zij gedurende drie jaar
112 auto’s heeft gehuurd, waarvoor in totaal een bedrag van € 10.563,79 is betaald.
1.2.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Fraudeonderzoek van 11 juni 2014.
1.3.1.
De resultaten van het onderzoek hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 16 juni 2014 (besluit 2) de bijstand van appellante per datum opschorting, te weten
16 april 2014, in te trekken wegens het niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen en bij besluit van 9 juli 2014 (besluit 3) de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met
15 april 2014 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 51.244,06.
1.3.2.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 22 oktober 2014 heeft de Commissie voor Bezwaarschriften van de gemeente Leiden (bezwaarschriftencommissie) vastgesteld dat tegen besluit 2 geen bezwaar was gemaakt. De gemachtigde van appellante heeft in reactie hierop erop gewezen dat hij geen kennis had van dit besluit totdat hij de uitnodiging voor de hoorzitting met bijbehorende stukken had ontvangen, dat dit twee weken vóór de hoorzitting was en dat het bezwaarschrift van 16 juli 2014 tegen besluit 3 geacht moet worden mede gericht te zijn geweest tegen besluit 2. De bezwaarschriftencommissie heeft daarop laten weten dat zij ook een advies geven betreffende besluit 2.
1.3.3.
Het college heeft besluiten 1, 2 en 3 na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 november 2014 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inlichtingen te verschaffen over de door haar verrichte autoverhuuractiviteiten en de geldstroom die daarmee gepaard is gegaan, waardoor het recht op bijstand van appellante in de periode vanaf 1 januari 2011 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 16 april 2014 (besluit 2)
niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ambtshalve het volgende overwogen. Tot op heden is geen schriftelijk bezwaar gemaakt waaruit blijkt dat het is gericht tegen besluit 2. Het tegen besluit 3 gerichte bezwaarschrift bevat geen enkele aanwijzing dat het mede is gericht tegen besluit 2. Dit is redelijkerwijs aan appellante te verwijten. Niet aannemelijk is immers dat besluit 2 op onjuiste wijze bekend is gemaakt, in die zin dat zowel appellante als haar gemachtigde van dat besluit eerst kennis hebben genomen ten tijde van de toezending van de dossierstukken in de bezwaarprocedure.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijk verklaring beroep
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep voor zover dat ziet op besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft dat besluit niet ontvangen en gelet op wat daarover is besproken tijdens de hoorzitting mocht zij ervan uitgaan dat zij in haar bezwaar tegen besluit 2 was ontvangen en dat daarop zou worden beslist.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Vaststaat dat besluit 2 niet aangetekend is verzonden. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:389) volgt dat, nu de ontvangst van het besluit door appellante is ontkend, het op de weg van het college lag om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van appellante is ontvangen. Daartoe kan het bestuursorgaan in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. De verzending van besluit 2 is niet aannemelijk geworden, omdat blijkens het verhandelde ter zitting van de rechtbank het college geen verzendadministratie heeft bijgehouden. Dit betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb niet is aangevangen één dag na datering van het besluit. Niet is gebleken dat appellante eerder dan na ontvangst van de dossierstukken twee weken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar, derhalve op of omstreeks 8 oktober 2014, kennis heeft genomen van dit besluit. Appellante heeft tijdens de hoorzitting kenbaar gemaakt bezwaar te willen maken tegen besluit 2 en heeft ook, door erop te wijzen dat het bezwaarschrift van 16 juli 2014 tegen besluit 3 geacht moet worden mede gericht te zijn geweest tegen besluit 2, daadwerkelijk bezwaar gemaakt tegen besluit 2. Dat dit niet is gevolgd door een formeel schriftelijk bezwaarschrift tegen besluit 2, kan appellante thans niet meer worden tegengeworpen, nu het college appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om het aan het bezwaar klevende verzuim, inhoudende dat het bezwaar niet voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste dat volgt uit de artikelen 6:4 en 6:5 van de Awb, te herstellen op de wijze als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Van belang in dit verband is voorts dat de bezwaarschriftencommissie appellante tijdens de hoorzitting heeft voorgehouden dat ook over het bezwaar tegen besluit 2 zou worden geadviseerd en dat het college heeft beslist op dat bezwaar. Aldus heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen bezwaar is gemaakt tegen besluit 2.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 16 april 2014. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank, aangezien appellante noch in beroep noch in hoger beroep zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de intrekking van haar bijstand met ingang van 16 april 2014. De gronden van het hoger beroep richten zich, zo blijkt uit het verhandelde ter zitting van de Raad, uitsluitend tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 april 2014 (besluit 3).
Intrekking en terugvordering 1 januari 2011 tot en met 15 april 2014
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat geen sprake is van door haar verrichte, op geld waardeerbare activiteiten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.2.
Gelet op de omvang van de autohuuractiviteiten, het feit dat deze activiteiten een periode van meerdere jaren beslaan en het feit dat met de autohuurtransacties een substantieel bedrag van meer dan € 10.000,- is gemoeid, heeft appellante zich feitelijk opgesteld als een tussenpersoon in de relatie tussen het verhuurbedrijf en de feitelijke huurders van de auto’s, die het mogelijk maakte auto’s te huren zonder daarvoor een bedrag aan borg te hoeven te betalen. Appellante had hiervoor een tegenprestatie kunnen bedingen. Onder die omstandigheden zijn de autohuuractiviteiten van appellante aan te merken als feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Dit had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat van appellante had mogen worden verwacht dat zij deze autohuurtransacties bij het college zou melden. Door dit na te laten heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.6.1.
De ter zitting van de Raad door appellante nader toegelichte beroepsgrond dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, slaagt.
4.6.2.
Vaststaat dat appellante geen administratie van de door haar verrichte autohuuractiviteiten heeft bijgehouden en dat de autohuurtransacties met contant geld zijn verricht. Echter, gelet op de aard van de door appellante verrichte activiteiten, zoals
onder 4.4.2 omschreven, staan deze activiteiten in directe relatie met de feitelijke huur van de auto’s. Hieruit volgt dat deze activiteiten moeten worden gerelateerd aan het bedrag dat met de kosten van de huur van de auto’s is gemoeid, waarbij geldt dat deze niet op een hoger bedrag kunnen worden gewaardeerd dan het bedrag dat per maand met de huur van de auto’s is gemoeid. De huurkosten per door appellante gehuurde auto zijn uit de opgaven door [X.] bij het college bekend. Gelet hierop kan het recht op bijstand over de periode van
1 januari 2011 tot en met 15 april 2014 door het college worden vastgesteld door het totale huurbedrag per maand vast te stellen en ten hoogste dit bedrag in die maand op het recht op bijstand in mindering te brengen. Uit 4.5 volgt dat het college daartoe dan ook was gehouden en niet kon volstaan met de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat de (volledige) intrekking over de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 april 2014 geen stand kan houden, wat ook gevolgen heeft voor de daarop gebaseerde terugvordering.
4.7.
De rechtbank heeft wat onder 4.6.2 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep ook slaagt voor zover het is gericht tegen de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 april 2014.
Conclusie
4.8.
Gelet op 4.1 en 4.7 zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 april 2014.
4.9.
In dit geval kan het geschil niet definitief worden beslecht. Het gaat hier immers, gelet op wat onder 4.5 is overwogen, om een financiële uitwerking die de Raad bij gebrek aan toereikende gegevens - met name over de hoogte van het bedrag dat appellante per maand in de desbetreffende periode aan bijstand heeft ontvangen - zelf niet kan maken. Nu het slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover dat ziet op besluit 3. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 november 2014 voor zover dit
ziet op het besluit van 9 juli 2014;
- draagt het college op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te
nemen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen en bepaalt dat beroep tegen dit
besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD