ECLI:NL:CRVB:2017:2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/6752 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door verplaatsing van woonplaats naar België

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn woonplaats verplaatst naar België zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had daarop de bijstand van de appellant ingetrokken en een terugvordering ingesteld van de onterecht ontvangen bijstandsuitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar de hoogte van de opgelegde boete verlaagd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn hoofdverblijf in België niet te melden. De Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden voldoende onderbouwd waren om te concluderen dat de appellant in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf in België had. De Raad heeft de beroepsgrond van de appellant dat hij slechts in de weekends in België verbleef, verworpen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht een boete van 50% van het benadelingsbedrag had opgelegd, omdat er geen verzwarende omstandigheden waren en de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid.

Uiteindelijk heeft de Raad de hoogte van de boete vastgesteld op € 3.508,52, in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 3.510,-. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van de appellant tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15.6752 WWB, 15/6753 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 2015, 15/2302 en 15/5352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bozbey. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 2 april 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm alleenstaande. Appellant heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 6 juni 2014 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) het college laten weten dat appellant vanaf 18 oktober 2013 in België woont en daar actief is als zelfstandige. Naar aanleiding van deze melding heeft het college bij besluit van 2 juli 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode 18 november 2013 tot en met 30 juni 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 7.017,04 van hem teruggevorderd. Aan bestreden
besluit 1 heeft het college primair ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij met ingang van
18 november 2013 zijn hoofdverblijf in België had. Subsidiair heeft het college aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn woon- en gezinssituatie alsmede ten aanzien van zijn inkomsten- en vermogenspositie, waardoor het recht op bijstand met ingang van 18 oktober 2013 niet kan worden vastgesteld. Het college handhaaft ten gunste van appellant de datum 18 november 2013 in plaats van 18 oktober 2013.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het college aan appellant een boete ter hoogte van
€ 7.017,04 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de hoogte van de boete en een boete opgelegd van € 3.510,- en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat opzet dan wel grove schuld niet is aangetoond, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 november 2013 tot en met 30 juni 2014.
4.2.
Appellant bestrijdt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres, maar in België had. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij enkel in de weekends in België verbleef.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit naar vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8305) niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn verplaatst.
4.4.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De gedingstukken bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in België had. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Appellant stond in de te beoordelen periode niet alleen ingeschreven in de basisregistratie personen, maar tevens in het bevolkingsregister van de gemeente Antwerpen, district [M.]. Uit onderzoek van het college is gebleken dat het gebruikelijk is dat een persoon pas in het bevolkingsregister van een Belgische gemeente wordt ingeschreven nadat het gemeentebestuur via een wijkagent of bevoegde ambtenaar heeft gecontroleerd dat de betrokkene daadwerkelijk op het aangegeven Belgische adres zijn hoofdverblijf heeft. Dat dit de gebruikelijke werkwijze is, heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank bevestigd.
4.5.2.
Voorts is gebleken dat appellant in november 2013 in België in ondertrouw is gegaan met [G.] (G). Op 3 februari 2014 is appellant in het district [M.] gehuwd met G. Vervolgens heeft appellant op 8 februari 2014 een aanvraag om kinderbijslag ingediend bij Xerius Sociaal Verzekeringsfonds te Antwerpen (Xerius). Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij gehuwd is, woonachtig is aan [het adres] te [M.] en te bereiken is op een Belgisch vast telefoonnummer. Ten aanzien van zijn twee minderjarige kinderen heeft appellant op de vraag waar en door wie de kinderen worden opgevoed, geantwoord: “In Antwerpen door mij”. Op de vraag of de kinderen bij een ander persoon worden opgevoed, heeft appellant geantwoord: “Neen”. Appellant heeft verzocht de kinderbijslag over te maken op een Belgisch rekeningnummer ten name van (enkel) appellant zelf. Ook gaf appellant op de, mede door hem persoonlijk ondertekende, aanvraag om kinderbijslag aan sedert 6 januari 2014 een beroep als zelfstandige uit te oefenen. Blijkens een beschikking van 12 augustus 2014 heeft appellant over de volledige maanden februari 2014 en maart 2014 daadwerkelijk Belgische kinderbijslag ontvangen voor twee kinderen.
4.5.3.
Gelet op de hiervoor onder 4.5.1 en 4.5.2 geschetste feiten en omstandigheden kan uit de daden van appellant worden afgeleid dat hij zijn woonplaats in de te beoordelen periode had verplaatst naar België. Dat appellant enkel in de weekends en in de vakantie aanwezig zou zijn geweest in België en dat ten tijde van de adrescontrole van de wijkagent en/of bevoegde ambtenaar slechts sprake was van een momentopname, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de beroepsgrond vermeld in 4.2 niet slaagt.
4.7.
Door de verplaatsing van zijn hoofdverblijf niet aan het college te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het feit dat appellant, naar hij ter zitting van de Raad heeft gesteld, bij de gemeente geen vaste contactpersoon (meer) had en alles via internet moe(s)t doorgeven, doet hier niet aan af. Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij van 22 april 2014 tot en met 30 april 2014 en van 7 mei 2014 tot en met 28 mei 2014 de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij over deze periodes een vakantie in België heeft doorgegeven. Uit 4.5 volgt immers dat hij toen reeds zijn hoofdverblijf naar België had verplaatst zonder daarvan melding te maken aan het college.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college terecht aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in België had. Gelet hierop kan de subsidiaire grondslag van bestreden besluit 1, en in het verlengde daarvan ook de door appellant daartegen aangevoerde gronden, onbesproken blijven. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.9.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.10.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de boete thans mede wordt bepaald aan de hand van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat sinds 1 januari 2017 luidt.
4.11.
Uit 4.7 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is, omdat het daarbij gaat om een bestraffende sanctie. In wat appellant heeft aangevoerd is echter geen grond gelegen voor het oordeel dat hij wel heeft voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting. Hij had immers moeten melden dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had verplaatst naar België. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet een bestuurlijke boete op te leggen.
4.12.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit (zoals dit luidt per 1 januari 2017) wordt, indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat dit percentage zo nodig wordt verlaagd voor de vaststelling van een evenredige bestuurlijke boete. Ingevolge het tiende lid van dit artikel rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete, in beginsel op betrokkene.
Op grond van artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit leiden bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
e overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of;
r is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
4.13.
Appellant voert aan dat er geen sprake is van een zodanige verwijtbaarheid dat dit een boete van 50% rechtvaardigt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook indien appellant moet worden gevolgd in zijn stelling dat hij heeft gepoogd om werk te vinden in België en aldaar een bestaan op te bouwen, maar dat dat niet is gelukt, verklaart dit niet waarom appellant het college niet tijdig en adequaat heeft geïnformeerd omtrent zijn woon- en leefsituatie. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn hoofdverblijf buiten Den Haag van invloed kon zijn op het recht op bijstand.
4.14.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat nu, bij afwezigheid van verzwarende omstandigheden, evenmin is gebleken van verminderde verwijtbaarheid een boete van 50% van het benadelingsbedrag in beginsel op zijn plaats is.
4.15.
De rechtbank heeft het boetebedrag naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,- en appellant een boete opgelegd van € 3.510,-. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van het Boetebesluit zoals dit luidde vóór 1 januari 2017. In het Boetebesluit zoals dit luidt vanaf
1 januari 2017, is echter niet langer een bepaling opgenomen waarin staat dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van
artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 3.508,52
(50% van het benadelingsbedrag van € 7.017,40) evenredig is.
4.16.
Appellant voert tot slot nog aan dat zijn financiële omstandigheden aanleiding geven om de boete (verder) te matigen. In dat kader heeft hij ter zitting van de Raad gewezen op de uitspraken van de Raad van 11 januari 2016 (onder andere ECLI:NL:CRVB:2016:9). Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de voorafgaand aan de zitting van de Raad overgelegde recente inkomensgegevens van appellant, blijkt dat appellant met ingang van januari 2017 beschikt over een inkomen uit arbeid dat de bijstandsnorm voor een alleenstaande ruimschoots overschrijdt. De huidige financiële omstandigheden van appellant vormen daarom geen grond om de bestuurlijke boete vanwege de huidige draagkracht van appellant verder te matigen.
4.17.
Gelet op rechtsoverweging 4.15 dient de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de hoogte van de boete, te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 3.508,52.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 3.510,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 3.508,52 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 6 juli 2015;
- herroept het besluit van 20 maart 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD