ECLI:NL:CRVB:2017:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
16/2437 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging van no-riskpolis voor een medewerker met Diabetes Mellitus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een verzoek van een B.V. om verlenging van de no-riskpolis voor een werknemer die lijdt aan Diabetes Mellitus type 2. De werknemer was in dienst van de B.V. en had in 2003 de diagnose DM gekregen. Na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid en een verlenging van de no-riskpolis, verzocht de B.V. opnieuw om verlenging in 2014. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten werd vastgesteld. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de B.V. ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling van het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de verlenging van de no-riskpolis niet alleen gekeken mag worden naar de laatste no-riskperiode, maar dat ook eerdere periodes en de huidige gezondheidstoestand van de werknemer in overweging moeten worden genomen. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende informatie had ingewonnen van de behandelend artsen, wat leidde tot een onzorgvuldige beslissing. De Raad droeg het Uwv op om binnen acht weken de gebreken in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

16/2437 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 maart 2016, 15/2056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Voor appellante zijn verschenen [X.], directeur en [Y.], administrateur, bijgestaan door mr. Van Zijl en drs. J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) was als internationaal vrachtwagenchauffeur werkzaam in dienst van appellante toen hij in 2003 ziek werd en als diagnose Diabetes Mellitus type 2 (DM) is vastgesteld. Na het einde van de wachttijd heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 19 november 2004 is werknemer aangewezen als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet rea) met ingang van 13 december 2004 voor de duur van vijf jaar.
1.2.
Met ingang van 13 juni 2005 is werknemer opnieuw in dienst getreden van appellante. Op verzoek van appellante heeft het Uwv de aanwijzing van werknemer als arbeidsgehandicapte in 2009 met vijf jaar verlengd tot 13 december 2014, zodat werknemer ook voor deze periode bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte recht op ziekengeld heeft op grond van artikel 29b van de Ziektewet(ZW) (zogenoemde no-riskpolis).
1.3.
Op 2 september 2014 heeft appellante opnieuw voor een periode van vijf jaar om toepassing van artikel 29b van de ZW verzocht voor werknemer. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 5 januari 2015 heeft het Uwv op 6 januari 2015 afwijzend op dat verzoek beslist, omdat uit het medisch onderzoek niet blijkt dat werknemer door ziekte of handicap op dat moment een verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten. Bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank blijkt uit het dossier niet dat werknemer frequent verzuimt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het bij werknemer bestaande verhoogde risico op gezondheidsklachten geen reden is om, zolang hij stabiel is ingesteld op insuline en hij goed om kan gaan met de insulinepomp, te verwachten dat werknemer in de toekomst frequent zal moeten verzuimen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de no-riskpolis vanaf 13 december 2014 niet te verlengen.
3.1.
Appellante heeft het hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de
no-riskpolis. Zij heeft herhaald dat de verzochte verlenging van de no-riskpolis ten onrechte is geweigerd. Daarbij heeft zij gewezen op de door de bedrijfsarts verstrekte informatie over uit de DM voortvloeiende aandoeningen van neuropathie en retinopathie. Verder heeft appellante een rapport van Derks van 12 mei 2017 in geding gebracht. Derks concludeert onder meer dat het risico op voor arbeid relevante gezondheidsklachten wordt waargenomen door late complicaties van de DM van retinopathie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 29c van de ZW is sinds 1 augustus 2009 het volgende bepaald:
“Indien ten aanzien van een werknemer als bedoeld in de artikelen 29b en 90 van deze wet bij aanvang van het dienstverband wordt vastgesteld dat hij lijdt aan een ziekte of een gebrek die onderscheidenlijk dat maakt dat hij binnen de in artikel 29b, eerste en vierde lid, van deze wet bedoelde termijn van vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking respectievelijk na vaststelling van het recht op uitkering een aanzienlijk verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten, wordt die termijn van vijf jaar voor afloop daarvan verlengd, indien op dat moment de ziekte of het gebrek dan wel het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nog bestaat.”
4.2.
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4119) was de verlenging van de no-riskperiode voorheen in vrijwel gelijke bewoording geregeld in artikel 20 van het Re-integratiebesluit (Besluit van
2 december 2005, Stb. 2005, nr. 622) en daarvoor in artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit (Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, nr. 488). Uit de nota van toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit blijkt dat voor verlenging aanleiding bestaat indien sprake is van personen met een progressieve aandoening of een sterk wisselend ziektebeeld met een ook dan nog bestaand aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat niet reeds op de grond dat de werknemer nog immer lijdt aan de ziekte waarop de no-riskpolis is gebaseerd, die polis moet worden verlengd. Uit het wettelijk kader blijkt dat telkens bij de beoordeling van de verlenging van de no-riskpolis moet worden beoordeeld of aan de criteria voor verlenging, zoals in 4.2 genoemd, wordt voldaan.
4.4.
Het geding tussen partijen beperkt zich in hoger beroep dus tot de vraag of het Uwv terecht naar aanleiding van het verzoek om verlenging van de no-riskpolis per 13 december 2014 heeft beslist dat bij werknemer geen sprake was van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten. De discussie tussen partijen heeft zich daarbij uitsluitend toegespitst op de problemen van werknemer, voortvloeiend uit de diagnose DM. Voor de overige aandoeningen van werknemer, zoals de artrose, spataderen en hartritmeproblemen, geldt dat partijen het erover eens zijn dat daaruit op zichzelf bezien geen in relevante mate verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten voortvloeit.
4.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting valt af te leiden dat werknemer vanaf 2004 bekend is met DM en daarvoor onder behandeling is. Bij de beoordeling van de verlenging van de no-riskpolis per december 2009 heeft de verzekeringsarts melding gemaakt van een neuropathie aan de linkervoet en een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten aangenomen. In zijn rapport van 5 januari 2015 komt de verzekeringsarts tot soortgelijke bevindingen. In bezwaar is een rapport overgelegd van de bedrijfsarts van 25 maart 2015, waarin wordt vermeld dat werknemer bij controles altijd in de hoognormaalwaarden van de bloedglucosewaardes zit en hij reeds een laserbehandeling heeft ondergaan voor diabetische retinopathie, wat een voortschrijdend proces is. Volgens de bedrijfsarts is verlenging van de no-riskpolis wenselijk. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2015 wordt vanuit de gegevens uit de gehouden hoorzitting melding gemaakt dat beide ogen zijn gelaserd en werknemer een keer een infarct heeft gehad in zijn oog. Tevens heeft werknemer verklaard dat zijn ogen tweemaal per jaar worden gecontroleerd en dat hem een rijbewijs voor slechts drie jaar is verstrekt. Volgens deze verzekeringsarts is bij werknemer sprake van een chronische aandoening die op dat moment redelijk stabiel onder controle is. Zolang werknemer goed kan omgaan met de insulinepomp en zijn bloedwaarden controleert en stabiel houdt, valt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te verwachten dat zijn gezondheidstoestand binnen vijf jaar sterk verslechtert tot een invaliderend niveau. In zijn rapport van 12 mei 2017, zoals ter zitting nader door hem is toegelicht, heeft Derks erop gewezen dat ondanks het onder controle houden van de bloedsuikers in de afgelopen jaren een toename van afwijkingen is ontstaan, waarbij hij met name heeft gewezen op de retinopathie. Derks heeft er tevens op gewezen dat als de oogafwijkingen zich voortzetten te verwachten is dat betrokkene binnen vijf jaar voor arbeid relevante beperkingen zal hebben als gevolg van een beperkt gezichtsvermogen. Ter zitting heeft hij verklaard dat bij ernstige oogafwijkingen uit retinopathie elk halfjaar controle plaats vindt bij de oogarts. Derks acht het, gelet op de ontstane complicaties, onzorgvuldig dat de verzekeringsartsen van het Uwv zonder informatie van de behandelend internist en oogarts hebben geconcludeerd dat er geen sprake is van een verhoogd risico. Het Uwv heeft ter zitting naar aanleiding van het rapport van Derks van 12 mei 2017 een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2017 ingebracht. De verzekeringsarts herhaalt dat ook volgens haar sprake is van een progressieve aandoening, dat zich complicaties voordoen maar dat progressie van de complicaties kunnen worden uitgesteld zolang werknemers bloedsuikerwaardes goed zijn ingesteld.
4.6.
Zoals in de uitspraak van 11 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1941) is overwogen, volgt uit artikel 29c van de ZW niet dat de vraag of sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten is gebonden aan een bepaalde periode in het verleden. De tekst van artikel 29c van de ZW schrijft niet dwingend voor dat slechts de voorgaande
no-riskperiode relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten. Er kan dan ook niet worden volstaan met een beoordeling aan de hand van wat zich heeft voorgedaan gedurende de laatste no-riskperiode. Op de datum waarop het al dan niet verlengen aan de orde is, dient een inschatting te worden gemaakt van het te verwachten risico. Daartoe dient zorgvuldig te worden onderzocht wat de precieze aard is van de klachten van de betrokken werknemer, wat de ernst is van de aandoening waaruit deze klachten voortvloeien, hoe deze aandoening zich, gelet op algemeen aanvaarde medische inzichten, pleegt te ontwikkelen en of bij deze werknemer bepaalde factoren een rol spelen die maken dat de verwachting ten aanzien van deze werknemer afwijkt van de verwachting in het algemeen. In dat kader dient zo nodig informatie te worden ingewonnen bij de behandelend sector. Bij het maken van een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen − een prognose − kan wat bekend is uit het verleden uiteraard een rol spelen, maar zoals hiervoor werd geoordeeld, is er geen aanleiding om daarbij alleen of specifiek te kijken naar wat in de laatste no-riskperiode is gebeurd en daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Voor een volledig beeld kunnen ook de dááraan voorafgaande periodes van belang zijn. Voorts kan het ook zo zijn dat de situatie aan het einde van de laatste no-riskperiode anders is dan die gedurende de rest van die periode. Er kan zich bijvoorbeeld tegen het einde van die periode een verslechtering hebben voorgedaan, die zich naar het zich laat aanzien zal voortzetten.
4.7.
Gelet op wat in de in 4.6 genoemde uitspraak is vermeld over de eisen waaraan zorgvuldig onderzoek bij een beoordeling als hier aan de orde moet voldoen, en gelet op wat Derks als mogelijke ontwikkelingen van de complicaties in zijn rapport en ter zitting heeft geschetst, is voor een zorgvuldige beoordeling van belang een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de ontwikkelingen van de aandoening en de complicaties in de voorbije tijd. Gelet op wat werknemer zelf aan informatie aan de verzekeringsartsen heeft verstrekt, met name dat ieder halfjaar de ogen worden gecontroleerd − wat iets zegt over de ernst van de afwijkingen − had de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding behoren te vinden inzicht te krijgen in de gegevens van de internist en de oogarts over de laatste jaren onder meer over mogelijke ontwikkelingen in de van belang zijnde waardes en van de oogafwijking om op basis van die gegevens een verantwoorde inschatting te maken van de prognose voor de komende tijd. Nu zodanige informatie niet is ingewonnen door de verzekeringsartsen moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en een voldoende grondslag voor dat besluit ontbreekt. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv op te dragen deze gebreken te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) J.S. Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

UM