ECLI:NL:CRVB:2015:1861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
12-3390 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van kosten in bezwaar en vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had zich per 5 maart 2007 ziek gemeld wegens psychische klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. In 2009 werd hij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had in 2011 besloten dat appellant met ingang van 1 juni 2011 recht had op een vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank bevestigde dit oordeel, maar merkte op dat het Uwv geen schriftelijke beslissing had genomen over de meldingen van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2010 was toegenomen.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid en de vergoeding van kosten in bezwaar centraal stonden. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden, omdat de wijziging in de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid invloed had op de rechtspositie van appellant. De Raad heeft ook de rapporten van deskundigen in overweging genomen, waaronder dat van psychiater dr. E. van Duijn, en concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passen binnen de mogelijkheden van appellant. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar en proceskosten, in totaal € 2.695,-.

Uitspraak

12/3390 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
2 mei 2012, 11/7919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep nader aangevuld en een rapport van psychiater K. Foeken van 31 oktober 2013 ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft dr. E. van Duijn, psychiater, verzocht hem van advies te dienen. Aan dit verzoek heeft dr. Van Duijn gehoor gegeven met een rapport van 25 september 2014. Partijen hebben op dit rapport gereageerd. Het Uwv heeft bij brief van 27 januari 2015 een aantal vragen van de Raad beantwoord en tevens, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich per 5 maart 2007 ziek gemeld wegens psychische klachten. Hij genoot toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Per 2 maart 2009 is hij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Met een besluit van 3 mei 2011 heeft het Uwv appellant laten weten dat hij met ingang van 1 juni 2011 niet langer recht heeft op een loonaanvullingsuitkering (WGA-LAU) maar op een vervolguitkering (WGA-VV), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
65 tot 80%, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit ongewijzigd is vastgesteld op 67%. In de beslissing van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, wel is het verlies aan verdiencapaciteit nader vastgesteld op 73,82%.
2. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het medisch en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de getrokken conclusies voldoende gemotiveerd zijn. Het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook ongegrond verklaard. Wel heeft de rechtbank, ten overvloede, opgemerkt dat het Uwv geen schriftelijke beslissing heeft genomen met betrekking tot de meldingen van appellant dat hij per 1 januari 2010 toegenomen arbeidsongeschikt was.
3. Appellant bestrijdt de aangevallen uitspraak op een aantal punten die achtereenvolgens behandeld zullen worden.
Kosten in bezwaar
3.1.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar oordeelt de Raad, met verwijzing naar zijn uitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3495), als volgt. Het Uwv heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 73,82% bedraagt, terwijl in het primaire besluit is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 67%. Omdat de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, heeft de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een wijziging van de rechtspositie tot gevolg. Dit betekent dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat het Uwv, zoals ter zitting van de Raad is erkend, bij het bestreden besluit ten onrechte in zoverre het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2011 ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Mate van arbeidsongeschiktheid
3.2.
De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat het Uwv geen, separaat en schriftelijk, besluit heeft genomen inzake de verschillende meldingen van appellant dat hij per 1 januari 2010 toegenomen arbeidsongeschikt was. Ter zitting is met partijen overeengekomen, om tot een definitieve geschilbeslechting te komen en omdat de geraadpleegde deskundige zich ook over deze datum heeft uitgelaten, dat over zowel 1 januari 2010 als 1 juni 2011 door de Raad een oordeel gegeven zal worden.
3.3.
In zijn rapport is Van Duijn tot de conclusie gekomen dat op de beide data in geding er bij appellant sprake was van een persoonlijkheidsstoornis en een matig ernstige depressieve stoornis. De deskundige kan zich in grote lijnen vinden in de door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen beperkingen als neergelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML), maar stelt wel dat op de data in geding mogelijk sprake was van een enigszins vertraagd handelingstempo en dat appellant een beperking had in het inzicht van eigen kunnen.
3.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Daarbij zal de bestuursrechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze.
3.5.1.
Appellant stelt dat Van Duijn geen rekening heeft gehouden met de opmerking van zijn behandelend psycholoog dat appellant zich sterker voordoet dan hij in wezen is. Er wordt erg veel waarde gehecht aan de bevindingen tijdens het onderzoeksgesprek. Daarnaast is hij van mening dat Van Duijn terecht heeft gesteld dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden en ook dat er sprake is van een depressieve stoornis. Ook meent appellant dat Van Duijn ten onrechte geen contact heeft opgenomen met Foeken.
3.5.2.
De opmerkingen van appellant kunnen niet leiden tot de conclusie dat het rapport van Van Duijn niet gevolgd kan worden. Het rapport van Foeken ziet op de situatie van appellant op de datum van dat onderzoek, 31 oktober 2013. Nu aan Van Duijn gevraagd was te rapporteren over twee data ruim voor deze datum, was overleg niet noodzakelijk. Daarnaast heeft appellant geen nadere medische stukken ingezonden om zijn standpunt te ondersteunen.
3.6.1.
In een reactie op het rapport van Van Duijn heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep A.L.K. Fung Fen Chung laten weten dat dit rapport hem geen aanleiding geeft de FML aan te passen. Hij stelt dat het beoordelingspunt handelingstempo bedoeld is om een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen te karakteriseren. Met de reeds aangenomen beperkingen wordt met de mogelijkheden van appellant op dit punt voldoende rekening gehouden. Gezien de onderzoeken van de verzekeringsartsen in samenhang met de diagnoses van Van Duijn is er geen argument een beperking op inzicht van eigen kunnen aan te nemen, aldus Fung Fen Chung.
3.6.2.
De Raad heeft het Uwv gevraagd mee te delen welke gevolgen op arbeidskundig gebied verbonden zouden zijn aan de schatting, indien de door Van Duijn genoemde nadere beperkingen gevolgd zouden worden. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep H. de Rooy heeft hierop geantwoord dat een dergelijke beperking altijd besproken wordt met de verzekeringsarts die deze beperking heeft gesteld. In z’n algemeenheid stelt hij dat de schatting gebaseerd is op functies waarin sprake is van eenvoudig, gestructureerd en overzichtelijk werk. Een beperkt inzicht in eigen kunnen is van gering belang. Daarnaast stelt hij dat het handelingstempo in de geduide functies is zoals dat momenteel gebruikelijk is in productiewerk. Of appellant hiertoe in staat is, is meer een medische dan een arbeidskundige beoordeling. Deze beoordeling is verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep
Fung Fen Chung.
3.6.3.
Hoewel de betwisting door het Uwv van de juistheid van de conclusies van Van Duijn weinig overtuigend is, kan toch niet gezegd worden dat de in de FML opgenomen beperkingen een onjuiste weergave zijn van de mogelijkheden van appellant op de data in geding. Met betrekking tot het aspect handelingstempo kan Fung Fen Chung gevolgd worden in zijn stelling dat pas een beperking wordt aangenomen op dit aspect als sprake is van een permanente en aanzienlijke vertraging. Uit het rapport van Van Duijn volgt niet dat hiervan sprake is. Met betrekking tot het aandachtspunt inzicht in eigen kunnen moet geconstateerd worden dat de geduide functies op dit punt geen speciale eisen stellen. Hieruit volgt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passen binnen de mogelijkheden van appellant op de data in geding. Hieruit volgt dat op de beide data in geding de vaststelling door het Uwv van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in stand kan blijven.
3.7.
Uit 3.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard, zoals volgt uit 3.2 tot en met 3.6.3.
4. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar en van de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor de kosten in bezwaar, € 980,- voor de kosten in beroep en ten slotte € 1.225,- voor de kosten in hoger beroep, in totaal € 2.695,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen vergoeding van de kosten in bezwaar is toegekend;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de kosten in bezwaar en de proceskosten tot een bedrag van € 2.695,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK