In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had zich per 5 maart 2007 ziek gemeld wegens psychische klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. In 2009 werd hij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had in 2011 besloten dat appellant met ingang van 1 juni 2011 recht had op een vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 65 tot 80%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank bevestigde dit oordeel, maar merkte op dat het Uwv geen schriftelijke beslissing had genomen over de meldingen van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2010 was toegenomen.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid en de vergoeding van kosten in bezwaar centraal stonden. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden, omdat de wijziging in de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid invloed had op de rechtspositie van appellant. De Raad heeft ook de rapporten van deskundigen in overweging genomen, waaronder dat van psychiater dr. E. van Duijn, en concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passen binnen de mogelijkheden van appellant. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar en proceskosten, in totaal € 2.695,-.