05/7010 WAO, 06/1072 WAO en 07/2856 WAO
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 oktober 2005, 05/783 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2007
Namens appellante heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Als bijlagen daarbij heeft het Uwv onder meer twee nadere besluiten d.dis. 25 januari 2006 en 9 februari 2006 ingezonden, alsmede een aantal stukken waarop deze besluiten zijn gebaseerd.
Bij brief van 2 maart 2006 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep nog aangevuld.
Vervolgens heeft het Uwv nog rapportages overgelegd van de bezwaarverzekeringsarts R. van Diessen en van de bezwaararbeidsdeskundigen P.G. Dekker en A.P.M. Kleijne.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens.
Appellante heeft voor 20,14 uur per week gewerkt als postbesteller en is laatstelijk op 9 november 2003 uitgevallen met klachten van psychische aard. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij aansluitend aan de voor haar geldende wachttijd, per 6 november 2004 weer in staat werd geacht haar werkzaamheden als postbesteller te verrichten. De bezwaren van appellante tegen dit besluit zijn door het Uwv bij besluit van 31 maart 2005 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van appellante te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische, maar op een onvoldoende arbeidskundige grondslag, omdat onvoldoende is onderbouwd waarom appellante met haar beperkingen haar werkzaamheden van postbesteller nog kan verrichten.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en gemotiveerd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak, en heeft ter uitvoering daarvan een nieuw besluit d.d. 25 januari 2006 (bestreden besluit II) genomen. De bezwaren van appellante zijn alsnog gegrond verklaard en aan haar is per 6 november 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 9 februari 2006 (bestreden besluit III) heeft het Uwv, in aansluiting aan het bestreden besluit II, het namens appellante bij brief van 14 december 2005 ingediende verzoek om vergoeding van haar in de bezwaarfase gemaakte proceskosten, afgewezen.
Appellante heeft kenbaar gemaakt dat zij zich ook met de besluiten van 25 januari 2006 en 9 februari 2006 niet kan verenigen.
Nu de besluiten II en III beide zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, terwijl appellante met beide besluiten niet kan instemmen, wordt het beroep gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht op die beide besluiten. Omdat appellante geen schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb heeft gevorderd, heeft zij geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak omtrent het bestreden besluit I. De Raad zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Aan besluit II ligt een medische en een arbeidskundige beoordeling ten grondslag. De bezwaarverzekeringsgeneeskundige R. van Diessen heeft blijkens zijn rapport van 27 november 2005 op basis van de aangevallen uitspraak aan de functionele mogelijkhedenlijst, waarin de arbeidsbeperkingen van appellante zijn opgenomen, een zogenoemde duurbeperking toegevoegd, in de zin dat appellante maximaal 4 uren per dag mag werken en gemiddeld ongeveer 20 uur per week. Met deze beperkingen is appellante volgens de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker niet in staat haar voormalige werkzaamheden te verrichten. Wel acht hij haar in staat om nog een aantal gangbare functies te verrichten, nl. productiemedewerker textiel (Sbc code 272043), productiemedewerker papier, karton, drukkerij (268030), medewerker binderij (268030), winkelhulpkracht (111210), medewerker tuinbouw (111010) en productiemedewerker machinaal inpakken (111175).
Appellante heeft aangevoerd dat haar ziektebeeld, een bipolaire stoornis, met zich meebrengt dat zij te maken heeft met depressieve en manische perioden, en dat het tijdens zo’n periode zo slecht met haar gaat, dat zij dan tot bijna niets in staat is. Hoewel er eveneens periodes zijn waarin zij gedeeltelijk kan werken, maakte zij ten tijde van de datum in geding, 6 november 2004, een zeer slechte periode door, zodat zij op dat moment volledig arbeidsongeschikt was. Zij heeft in verband daarmee verwezen naar de medische informatie van de artsen die haar hebben behandeld.
De Raad ziet echter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per 6 november 2004 door het Uwv zouden zijn onderschat. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben bij het opstellen van de beperkingen van appellante rekening gehouden met de aanwezige informatie van de aan de GGZ Alkmaar verbonden sociaal psychiatrische verpleegkundige S.P.M. Haring en de psychiater van Leerdam, alsmede van de arts A.J. Fabriek. Naast een aantal beperkingen voor psychisch belastende arbeid, is voor appellante ook een zogenoemde urenbeperking opgenomen. Naar het oordeel van de Raad is daarmee voldoende tegemoet gekomen aan de psychische klachten van appellante. In de beschikbare (medische) informatie ziet de Raad ook geen grond voor de stelling van appellante dat zij juist op 6 november 2004, de datum in geding, een slechte periode doormaakte waarin zij in het geheel niet tot werken in staat was. Uit de brief van haar behandelaars bij het GGZ d.d. 11 februari 2005 kan dat naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid, nu die vooral is gericht op de eventuele terugkeer naar de eigen werkzaamheden. Ook het rapport van de arbeidsdeskundige
E. Ran, die op 12 oktober 2004 met appellante heeft gesproken, biedt daarvoor geen aanwijzingen.
Bij brief van 14 december 2005 heeft de gemachtigde van appellante bestreden dat appellante met de voor haar geformuleerde beperkingen in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Daarbij heeft de gemachtigde er onder meer op gewezen dat bij de functies productiemedewerker textiel (Sbc code 272043) en bij de functie productiemedewerker papier (Sbc code 111174) sprake is van belastende factoren in de zin van deadlines en productiepieken, terwijl appellante volgens de functionele mogelijkhedenlijst is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het Uwv aangegeven dat de zaak nader is voorgelegd aan de bezwaararbeidsdeskundige, en dat het Uwv nu het standpunt inneemt dat de functies behorende bij drie van de zes voor appellante geselecteerde Sbc codes niet langer voor haar geschikt zijn te achten. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft mondeling toegelicht dat de functie productiemedewerker textiel (Sbc code 272043) komt te vervallen omdat bij nader inzien de functie op het aspect deadlines en productiepieken te zwaar voor appellante is; de functie medewerker tuinbouw (Sbc code 111010), omdat appellante in die functie langer dan 4 uur per dag moet werken en de functie productiemedewerker machinaal inpakken omdat appellante niet voldoet aan de ervaringseis. Omdat volgens de vertegenwoordiger van het Uwv de op de drie overige functies gebaseerde verdiencapaciteit van appellante ruim 34% bedraagt, blijft zij ingedeeld in de klasse 25 tot 35%, zodat het bestreden besluit II wordt gehandhaafd.
De Raad stelt vast dat dit nadere standpunt van het Uwv niet schriftelijk wordt onderbouwd door een rapport van bijvoorbeeld een (bezwaar)arbeidsdeskundige, waardoor door (de gemachtigde van) appellante en door de Raad onvoldoende kan worden beoordeeld of dit nadere standpunt adequaat is onderbouwd en steun vindt in de gedingstukken. Daarbij wijst de rechtbank er op dat ook de functie productiemedewerker papier (Sbc code 111174) een bijzondere belasting kent op het aspect deadlines en productiepieken en dat niet is gemotiveerd waarom deze functie op dat aspect, anders dan de functie productiemedewerker textiel(Sbc code 272043), wel geschikt is voor appellante, waarbij van belang is dat bij het eventueel ook vervallen van die functie, een te smalle basis voor de schatting resteert.
Dit betekent dat het bestreden besluit II naar het oordeel van de Raad onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd en het beroep voor zover het daartegen is gericht, gegrond is. Aangezien dat besluit in het licht van de bezwaren van appellante via een 3-tal rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen Dekker en Kleijne nader was onderbouwd, terwijl ter zitting is gebleken dat die onderbouwing onvoldoende is geweest, omdat toch drie van de zes functies bij nader inzien ongeschikt voor appellante worden geacht, ziet de Raad geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Het besluit van 25 januari 2006 zal derhalve worden vernietigd, en het Uwv zal worden opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen.
Deze nadere beslissing staat niet in de weg aan een beoordeling door de Raad van het bestreden besluit III, waarbij het Uwv heeft geweigerd de kosten te vergoeden, die appellante heeft gemaakt in verband met haar bezwaar tegen het primaire besluit van 18 oktober 2004. Daarbij zal de Raad zich beperken tot wat partijen in dit verband verdeeld houdt, namelijk of de brief van de gemachtigde van appellante d.d. 14 december 2005 moet worden aangemerkt als een proceshandeling als bedoeld in bijlage A4 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit I vernietigd. Aangezien het Uwv in deze vernietiging berustte, diende het opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen, in verband waarmee door de bezwaararbeidsdeskundige op 5 december 2005 is gerapporteerd. Uit dit rapport bleek dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet langer werd gebaseerd op haar geschiktheid voor haar eigen werkzaamheden van postbesteller, maar op haar geschiktheid voor gangbare functies. Alvorens te beslissen heeft het Uwv blijkens het ingediende verweerschrift de gemachtigde van appellante in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op de conclusies van de arbeidsdeskundige en daarmee op het voorgenomen besluit. Bij de brief van 14 december 2005 heeft de gemachtigde van appellante vervolgens gemotiveerd de geschiktheid van appellante voor de genoemde functies bestreden. Het Uwv is van mening dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een relevante proceshandeling in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht; appellante is van mening dat dat wel het geval is.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak d.d. 24 januari 2007, LJN AZ8873, is het indienen van een schriftelijke zienswijze ter zake van een voorgenomen besluit in bezwaar, geen proceshandeling als bedoeld in bijlage A4 bij artikel 1a van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en kan deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. De grief van appellante tegen het bestreden besluit III slaagt daarom niet, zodat het beroep daartegen ongegrond is.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten wegens de verleende rechtsbijstand op € 644,-- en wegens reiskosten van appellante op € 22,60.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nader besluit zal nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 666,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007.