ECLI:NL:CRVB:2017:2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
16/2231 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoger beroep inzake strafontslag wegens plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar, was eerder ontslagen wegens plichtsverzuim, waarbij het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Midden-Holland hem verweten had dat hij tijdens werktijd privézaken had gedaan en middelen van de dienst voor privédoeleinden had gebruikt. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank die zijn beroep tegen het ontslag ongegrond had verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich niet integer heeft gedragen en dat de disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat de rapporten die het plichtsverzuim documenteerden, niet overtuigend waren bestreden door de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag was overgegaan. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afzien van tenuitvoerlegging rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16/2231 AW, 16/5285 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2016, 15/5769, (aangevallen uitspraak 1) en 28 juni 2016, 15/9013
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Midden-Holland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend. Bij brief van 25 april 2017 heeft mr. M.R. Hoendermis zich gesteld als gemachtigde van appellant in beide gedingen.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Langenkamp en ing. H.W. Spruit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 juli 2012 werkzaam voor de provincie [provincie] . Per 1 juli 2012 heeft de [Dienst] een aantal taken van de [provincie]
overgenomen. Appellant was sindsdien werkzaam bij de [Dienst] als [functie] .
1.2.
Tijdens functioneringsgesprekken op 14 november 2012 en 6 maart 2014 is appellant aangesproken op zijn lange werkdagen en afwijkende werktijden. In het laatste gesprek is hem gevraagd of hij kon instaan voor integer gedrag, welke vraag appellant bevestigend heeft beantwoord.
1.3.
Op 8 oktober 2014 is appellant geconfronteerd met het gegeven dat hij op 6 oktober 2014 (wederom) een lange werkdag heeft gemaakt. Appellant kon niet op heldere wijze uiteenzetten wat hij gedurende deze uren had gedaan. Dit, gevoegd bij de eerdere problematiek van lange werkdagen, de lage productie, de weigering om indirecte uren te verantwoorden, de vraagtekens van collega’s bij wat appellant tijdens werktijd doet en het vermoeden dat appellant misbruik maakt van het internet, heeft geleid tot het instellen van onderzoek naar het internetgedrag van appellant.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek, dat betrekking had op de periode van 1 juli 2014 tot
1 december 2014, zijn neergelegd in het (ongedateerde) rapport ‘Onderzoek Internet gebruik’ (rapport 1), opgesteld door het hoofd ICT. Op 13 januari 2015 heeft het hoofd ICT een aanvullend rapport ‘onderzoek internetgebruik’ (rapport 2) uitgebracht. Appellant is in de gelegenheid gesteld te reageren op de onderzoeksbevindingen.
1.5.
Nadat het dagelijks bestuur zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 23 februari 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015
(bestreden besluit 1), met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, waarbij is bepaald dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd indien appellant zich gedurende anderhalf jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Onder soortgelijk plichtsverzuim moet in ieder geval, maar niet uitsluitend, worden verstaan het up- of downloaden dan wel verzenden van muziekbestanden. Het dagelijks bestuur heeft appellant verweten dat hij niet integer heeft gehandeld door:
- tijdens werktijd veelvuldig tijd te besteden aan privézaken;
- op onaanvaardbare wijze middelen van de [Dienst] , zoals het netwerk en de computer, te
gebruiken voor privédoeleinden;
- zijn internetgeschiedenis te wissen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Op 9 juni 2015 hebben twee medewerkers geconstateerd dat appellant tijdens werktijd op zijn beeldscherm een muzieklijst geopend had staan. Appellant is daarop aangesproken en er is een onderzoek gestart naar zijn internet- en computergedrag op 9 juni 2015. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Onderzoek computer gebruik op 9 juni 2015’ (rapport 3).
3.2.
Nadat het dagelijks bestuur zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 6 juli 2015 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2015 (bestreden besluit 2) het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd met ingang van 8 juli 2015. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant zich binnen de proeftijd wederom schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zich opnieuw bezig te houden met privéactiviteiten en opnieuw middelen van de [Dienst] zoals de computer, het netwerk en het internet te gebruiken voor privédoeleinden. Tevens heeft appellant op 11 juni 2015 de in- en uitloggegevens gewist.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Voorwaardelijk strafontslag
5.1.
Voor zover appellant de feitelijke juistheid van de rapporten 1 en 2 heeft willen bestrijden, heeft hij geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aan die juistheid doen twijfelen. Bovendien heeft hij tijdens de hoorzitting in bezwaar meegedeeld dat nieuw onderzoek niet tot heel andere bevindingen zal leiden. De Raad gaat daarom uit van de in de rapporten opgenomen feitelijke gegevens.
5.2.
Uit rapport 1 blijkt onder meer dat appellant een excessieve hoeveelheid data heeft gegenereerd tijdens werktijd ten behoeve van privédoeleinden, dat hij zeer actief websites heeft bezocht tijdens werktijd ten behoeve van privédoeleinden (92% is niet werkgerelateerd), daaraan gemiddeld 100 uur per maand heeft besteed en aldus gedurende een groot gedeelte van zijn werktijd bezig is geweest met niet-werkgerelateerde zaken. Hiermee heeft appellant zich evident niet integer en zoals een goed ambtenaar betaamt gedragen. Ook heeft hij gehandeld in strijd met het Protocol e-mail, internet- en computergebruik (protocol). Met het laten verdwijnen van de internetgeschiedenis op een tweetal computers heeft hij bovendien getracht het plichtsverzuim te verhullen. Hiermee heeft hij gehandeld in strijd met de door hem bij aanvang van zijn dienstbetrekking bij de [Dienst] afgelegde integriteitsverklaring, de Gedragscode [Dienst] en de door hem op 6 maart 2014 afgelegde verklaring dat hij instaat voor integer gedrag. Deze gedragingen heeft het dagelijks bestuur terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Nu appellant de toerekenbaarheid van dit plichtsverzuim niet heeft aangevochten, is de conclusie dat het dagelijks bestuur bevoegd was om hem daarvoor een disciplinaire straf op te leggen.
5.3.
Het betoog van appellant dat hij op grond van het protocol gewaarschuwd had moeten worden alvorens hem een disciplinaire straf kon worden opgelegd, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een uitdrukkelijke waarschuwing in dit geval niet nodig was, reeds omdat appellant anderszins gewaarschuwd was. Tijdens functioneringsgesprekken zijn de lange werkdagen, afwijkende werktijden en het verantwoorden van indirecte uren in het tijdregistratiesysteem aan de orde gesteld. Ook is appellant expliciet gevraagd of hij kon instaan voor integer gedrag. In dit alles is een duidelijke waarschuwing gelegen.
5.4.
De opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk strafontslag is, gezien de ernst en de omvang van de gedragingen, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijk strafontslag
6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire straf van ontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. Gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging is deze belangenafweging van beperkte betekenis. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
6.2.
Ook de inhoud van rapport 3 is door appellant niet overtuigend bestreden. De bevindingen in dit rapport laten zien dat appellant op 9 juni 2015 op meerdere momenten sites heeft bekeken en programma’s heeft gebruikt die geen werkdoel dienden. Dit heeft appellant ook niet ontkend.
6.3.
Appellant heeft betwist dat er een grondslag was voor de tenuitvoerlegging omdat hij zich op 9 juni 2015 niet schuldig heeft gemaakt aan het in besluit 1 als soortgelijk plichtsverzuim genoemde up- dan wel downloaden van muziekbestanden. Bovendien was sprake van incidenteel en beperkt gebruik van e-mail, internet en computer voor privédoeleinden en was zijn gebruik niet storend voor zijn dagelijkse werkzaamheden of de werkzaamheden van collega’s. Daar komt bij dat hij voor 50% was vrijgesteld van zijn werkzaamheden voor
re-integratiedoeleinden. Dit betoog slaagt niet. Met zijn gedragingen op 9 juni 2015 heeft appellant meer dan incidenteel en beperkt gebruik gemaakt van de middelen van het [Dienst] . Hij heeft wederom getracht dit te verhullen door het wissen van de internetgeschiedenis. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hem verweten gedragingen verband hielden met re-integratiedoeleinden. Het dagelijks bestuur heeft deze gedragingen dan ook terecht aangemerkt als soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim, bedoeld in besluit 1. Hiermee is de voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het strafontslag vervuld.
6.4.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur had moeten afzien van de tenuitvoerlegging. Het dagelijks bestuur heeft in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kunnen komen.
6.5.
Uit 6.1 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.A.M. Ebbinge
HD