ECLI:NL:CRVB:2017:2409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
15/3576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die werkzaam was als begeleider op een woonvoorziening voor licht verstandelijk gehandicapten. Appellante was na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof uitgevallen en had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in de eerdere procedure de bevindingen van de deskundige reumatoloog J.F. Haverman gevolgd, die concludeerde dat appellante op de datum in geding geen medische indicatie had voor het nemen van liggende rustmomenten tijdens haar werk. De rechtbank oordeelde dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was en dat de geduide functies passend waren. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald, maar de Raad heeft de conclusies van Haverman en de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor het standpunt van appellante dat zij niet in staat was om functies te vervullen in de reguliere arbeid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van schade of proceskosten, aangezien het bestreden besluit in stand werd gelaten. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 juli 2017.

Uitspraak

15/3576 WIA
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 april 2015, 12/5854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.G.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.M. de Leest, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de rechtbank als deskundige benoemde
J.F. Haverman heeft op verzoek van Raad een nadere toelichting ingediend.
Partijen hebben een zienswijze op deze toelichting ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als begeleider op een woonvoorziening voor licht verstandelijk gehandicapten met gedragsproblematiek voor gemiddeld 26 uur per week en is aansluitend aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof uitgevallen voor deze werkzaamheden.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft het Uwv appellante niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van 5 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 april 2012 heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft appellante een rapport overgelegd van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans (Offermans) van 12 februari 2013, waarin is geconcludeerd dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat en dat de voor haar geselecteerde functies niet passend zijn omdat zij onvoldoende voorzien in noodzakelijke rustmomenten en in afwisseling van houding. De rechtbank heeft als deskundige orthopedisch chirurg M. Bonnet (Bonnet) benoemd, die op 29 oktober 2013 schriftelijk verslag heeft uitgebracht. Naar aanleiding van het door appellante ingebrachte rapport van reumatoloog
A. van der Maas (Van der Maas) van 20 februari 2014 en de reactie van Bonnet op de rapporten van Offermans en Van der Maas van 16 juni 2014, heeft de rechtbank een nader medisch onderzoek laten verrichten door reumatoloog J.F. Haverman (Haverman) met de vraag of er sprake is van de ziekte van Bechterew en/of van fibromyalgie. Haverman heeft op
13 augustus 2014 schriftelijk verslag uitgebracht en heeft de nieuwe medische inzichten van Van der Maas bevestigd. Haverman heeft geconcludeerd dat op grond van de inflammatoire rugklachten, de aanwezigheid van het HLA-B27 antigeen en de door middel van een MRI aangetoonde sacro-ileïtis, de diagnose axiale spondylartropathie kan worden gesteld. Wanneer zich adequate afwijkingen ontwikkelen op de bekkenfoto is het label M. Bechterew passend. Hoewel de diagnose spondylartropathie pas na 5 februari 2012 is gesteld, verklaart deze diagnose volgens Haverman de klachten van appellante op 5 februari 2012. Vooralsnog is de spondylartropathie, gezien de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en bij röntgenonderzoek, volgens Haverman niet als ernstig te classificeren. De spondylartropathie leidt wel tot een verminderde belastbaarheid van het bekken en de wervelkolom. Daarnaast merkt Haverman op dat Van der Maas ook een (slecht objectiveerbaar) gegeneraliseerd pijnsyndroom heeft gevonden. Alles meewegend kan Haverman zich met de belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) verenigen.
2.2.
Bonnet heeft in een rapport van 27 oktober 2014, in reactie op het rapport van Haverman, zijn bevindingen op orthopedisch gebied laten vallen, nu sprake blijkt te zijn van een reumatologische ziekte. Namens appellante heeft ook Offermans op 18 december 2014 een reactie ingediend. Het Uwv heeft het bestreden besluit gehandhaafd.
2.3.
De rechtbank heeft de bevindingen van Haverman overtuigend geacht en gevolgd en heeft in haar beoordeling de rapporten van Bonnet en diens bevindingen van aspecifieke lage rug- en bekkenklachten buiten beschouwing gelaten. Haverman heeft volgens de rechtbank toegelicht dat afwisseling van houding van belang is, maar dat er geen noodzaak voor appellante is om haar werklichaamshouding in een specifieke volgorde af te wisselen. Item 5.9 van de FML (afwisseling van houding) acht Haverman dan ook niet van toepassing. Ook heeft Haverman volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat in het kader van de diagnose spondylartropathie geen noodzaak bestaat om liggende rustmomenten gedurende de werkdag in te lassen alsmede voor het stellen van een urenbeperking. Rekening houdende met de FML en de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de geschiktheid van de geduide functies ondanks enkele signaleringen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht het bestreden besluit gehandhaafd en een WIA-uitkering geweigerd met ingang van 5 februari 2012. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald wat betreft de afwisseling van staan en lopen, het inlassen van liggende rustpauzes en de noodzaak van een urenbeperking. Volgens appellante is er sprake van chronische vermoeidheidsklachten die gepaard gaan met fibromyalgie problematiek met een significante mate aan discontinuïteit als gevolg. Appellante acht het onzorgvuldig dat de rechtbank de reactie van Offermans van 18 december 2014 niet aan Haverman heeft voorgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft zich op het standpunt gesteld dat met ingang van 5 februari 2012 de juiste arbeidsbeperkingen in acht zijn genomen. Het Uwv heeft het rapport van Haverman onderschreven.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om het rapport van Offermans van 18 december 2014 aan Haverman voor te leggen in verband met de volgens Offermans aanwezige noodzaak voor het stellen van aanvullende beperkingen (zoals het inlassen van liggende rustpauzes) als gevolg van de spondylartropathie en een gegeneraliseerd pijn/fibromyalgiesyndroom. Haverman heeft op 25 november 2016 toegelicht dat de energetische aspecten zijn meegewogen in zijn rapport van 13 augustus 2014. Hij heeft daarbij betrokken de opmerkingen van verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Wolff (Wolff) in zijn rapport van
11 maart 2013 over leefregels met liggende rustmomenten. Voorts stelt Haverman dat in verband met het wisselende klachtenpatroon bij de vastgestelde belastbaarheid wordt uitgegaan van de dagen dat het minder gaat. Haverman heeft verwezen naar zijn rapport van 13 augustus 2014 (zie overweging 2.1) waarin hij zich met de FML kan verenigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het rapport van Haverman van 13 augustus 2014 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en is overtuigend. Haverman heeft appellante onderzocht en rekening gehouden met de medische informatie van het
Spine & Joint Center, professor Van Vugt, orthopedisch chirurg J. Mens en reumatoloog
Van der Maas. De van de zijde van appellante tegen dit rapport van Haverman en het rapport van Bonnet aangevoerde bedenkingen vormen geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Haverman heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat voor aanvullende beperkingen in de FML. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank en de nadere toelichting van Haverman van 25 november 2016. Naar aanleiding van de stelling van appellante in de zienswijze van 22 december 2016 dat de in de brief van het Spine & Joint Centre van 11 november 2011 gestelde leefregel van een liggend rustmoment elke 2 uur, ook gold op 5 februari 2012, heeft Haverman verwezen naar de opmerkingen van Wolff in het in 3.3 genoemde rapport. Deze stelt dat dit een tijdelijk advies betreft in de beginfase van de opbouw, maar dat veelvuldig liggen op langere termijn contraproductief is voor het herstel, wat door Haverman is onderschreven. Daarmee is voldoende onderbouwd dat op de datum in geding geen medische indicatie bestond voor het tijdens het werk elke 2 uur nemen van een liggend rustmoment van 15 tot 20 minuten.
4.2.
De conclusie is dat de bevindingen van Haverman door de rechtbank op juiste gronden zijn gevolgd en dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Voor het standpunt van appellante dat zij niet in staat kan worden geacht om functies te vervullen in reguliere arbeid op de arbeidsmarkt, zijn in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten te vinden.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.4.
Nu het hoger beroep niet slaagt en het bestreden besluit in stand wordt gelaten, is een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ