ECLI:NL:CRVB:2017:2407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
16/2546 WWB-W
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wraking in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. Het hoger beroep zou behandeld worden op 6 juni 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft aangegeven niet op de zitting te verschijnen. Verzoeker heeft vervolgens op 1 juni 2017 een verzoek tot wraking ingediend tegen de behandelend rechter, O.L.H.W.I. Korte, omdat hij meende dat deze niet onpartijdig was. Verzoeker stelde dat de behandelend rechter met een brief aan het college blijk had gegeven van een bepaalde opvatting over de procedure en de noodzaak van de zitting, wat volgens hem de indruk wekte dat de zitting geen waarde had en dat de rechter al een beslissing had genomen over het hoger beroep.

De behandelend rechter heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat zijn reactie op de brief van het college gebruikelijk was en dat er geen aanleiding was om het college te verzoeken ter zitting aanwezig te zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen uiteengezet dat een wrakingsverzoek moet zijn gebaseerd op feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De Raad concludeert dat de reactie van de behandelend rechter geen zwaarwegende aanwijzing vormt voor vooringenomenheid en dat het verzoek om wraking moet worden afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk het verzoek om wraking afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 3 juli 2017.

Uitspraak

16/2546 WWB-W
Datum uitspraak: 3 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 maart 2016, 14/3698, in het geding tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college).
Op 4 mei 2017 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat het hoger beroep zal worden behandeld ter zitting van 6 juni 2017 door rechter O.L.H.W.I. Korte (behandeld rechter).
Bij brief van 15 mei 2017 heeft het college de Raad bericht voornemens te zijn niet op de zitting te verschijnen. Alvorens daartoe te besluiten, heeft het college gevraagd of de Raad op voorhand specifieke vragen voor het college heeft of dat de Raad het anderszins wenselijk acht dat het college ter zitting wordt vertegenwoordigd. In reactie op deze brief heeft de behandelend rechter bij brief van 17 mei 2017 laten meedelen dat er op voorhand geen specifieke vragen zijn en dat er ook geen aanleiding bestaat om het college te verzoeken op de zitting aanwezig te zijn. Het college heeft de Raad vervolgens bericht zich niet ter zitting te laten vertegenwoordigen.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft mr. P.M.J. Graus namens verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechter.
De behandelend rechter heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Verzoeker en de behandelend rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad op 26 juni 2017. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De behandelend rechter is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de strekking van het middel van wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid.
2.1.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om wraking ten grondslag gelegd dat de behandelend rechter met de brief van 17 mei 2017 uit zijn onpartijdige rol als procesbewaker is getreden. De behandelend rechter heeft volgens verzoeker nog voordat het onderzoek in de zaak is gesloten, niet alleen blijk gegeven van een bepaalde opvatting over de procedure en het verloop daarvan, maar ook over de inhoud en noodzaak van de zitting die nog moet gaan plaatsvinden. Volgens verzoeker had de behandelend rechter neutraal moeten antwoorden op het verzoek van het college en had hij geen expliciet antwoord op de vragen mogen geven. De behandeld rechter heeft volgens verzoeker de indruk gewekt dat de zitting van generlei waarde is, althans niets zal toevoegen aan het dossier en dat de behandelend rechter zijn beslissing over het hoger beroep al heeft genomen.
2.2.
In zijn verweerschrift heeft de behandelend rechter toegelicht dat hij het college heeft laten berichten dat er op voorhand geen specifieke vragen zijn, omdat het gebruik is dat deze – als deze er voor de zitting al zijn – schriftelijk worden gesteld of dat het college wordt opgeroepen. De behandelend rechter heeft bezien of voor de behandeling van de zaak, gelijk bij oproeping, grond of noodzaak bestond partijen alsnog te verzoeken aanwezig te zijn. Daarvan was volgens hem geen sprake.
3.1.
Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechters die de zaak behandelen. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts het uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is
(zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).
3.2.
De omstandigheid dat de behandelend rechter in reactie op een brief van het college heeft geantwoord dat er op voorhand geen specifieke vragen zijn aan het college en dat er ook geen aanleiding bestaat het college alsnog te verzoeken ter zitting aanwezig te zijn, vormt geen zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat de behandelend rechter jegens verzoeker vooringenomen is. Anders dan verzoeker meent, kan uit de reactie van de behandelend rechter niet worden afgeleid dat de zitting geen toegevoegde waarde heeft en dat de inhoudelijke beslissing al is genomen. Een voorlopige opvatting dat het standpunt van een partij uit de stukken blijkt, impliceert niet dat over dat standpunt al een oordeel is gevormd en dat wat ter zitting door de andere partij wordt aangevoerd geen vragen meer kan doen rijzen of aanleiding tot nader onderzoek kan zijn.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat het verzoek om wraking van de behandelend rechter moet worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om wraking af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M. Greebe en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Gayir

KP