Uitspraak
1 maart 2016, 14/3698, in het geding tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. Het hoger beroep zou behandeld worden op 6 juni 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft aangegeven niet op de zitting te verschijnen. Verzoeker heeft vervolgens op 1 juni 2017 een verzoek tot wraking ingediend tegen de behandelend rechter, O.L.H.W.I. Korte, omdat hij meende dat deze niet onpartijdig was. Verzoeker stelde dat de behandelend rechter met een brief aan het college blijk had gegeven van een bepaalde opvatting over de procedure en de noodzaak van de zitting, wat volgens hem de indruk wekte dat de zitting geen waarde had en dat de rechter al een beslissing had genomen over het hoger beroep.
De behandelend rechter heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat zijn reactie op de brief van het college gebruikelijk was en dat er geen aanleiding was om het college te verzoeken ter zitting aanwezig te zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen uiteengezet dat een wrakingsverzoek moet zijn gebaseerd op feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De Raad concludeert dat de reactie van de behandelend rechter geen zwaarwegende aanwijzing vormt voor vooringenomenheid en dat het verzoek om wraking moet worden afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk het verzoek om wraking afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 3 juli 2017.