ECLI:NL:CRVB:2017:2399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
16/4331 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire maatregel en plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire maatregel opgelegd aan appellant, die sinds 1 september 2010 in dienst was bij de Stichting Waternet. Appellant had eerder een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag gekregen vanwege plichtsverzuim, waarbij hij in maart 2014, terwijl hij 50% arbeidsongeschikt was, zonder toestemming op reguliere werkdagen in het buitenland verbleef. Dit werd door het bestuur als ernstig plichtsverzuim aangemerkt. In een beoordelingsgesprek kreeg appellant de opdracht om een actieplan op te stellen om zijn functioneren te verbeteren. Echter, het actieplan dat hij op 7 januari 2015 indiende, werd door het bestuur als cynisch en sarcastisch ervaren, wat leidde tot de uitvoering van het voorwaardelijk ontslag. Het bestuur stelde dat appellant hiermee gezagsondermijnend gedrag vertoonde.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur niet had aangetoond dat het gedrag van appellant gelijk of gelijksoortig plichtsverzuim was aan het eerder vastgestelde plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat de voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag niet was vervuld. Het subsidiaire ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters was niet in geschil. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag, maar handhaafde het ontslag op de subsidiaire grond. Tevens werd het bestuur veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.970,- bedroegen.

Uitspraak

16/4331 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 mei 2016, 15/6710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de Stichting Waternet (bestuur)
Datum uitspraak: 13 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C. Kraan hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. H.A.E. van Soest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kraan. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Soest en A. Meijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 september 2010 in dienst bij de [Stichting] als [functie] .
1.2.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft het bestuur aan appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, waarbij is bepaald dat indien appellant zich binnen de proeftijd van één jaar wederom schuldig maakt aan gelijk of gelijksoortig plichtsverzuim, het strafontslag alsnog ten uitvoer zal worden gelegd. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in maart 2014, in een periode waarin hij 50% arbeidsongeschikt was en de overige 50% thuis mocht werken, ondanks de uitdrukkelijke afwijzing van zijn verzoek om verlof, enige dagen in het buitenland heeft verbleven op reguliere werkdagen. Hiermee heeft appellant de regels voor het opnemen van verlof overtreden en het bestuur heeft dit aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In een beoordelingsgesprek op 18 november 2014 heeft appellant van zijn teamleider de opdracht gekregen om voor 15 december 2014 een actieplan op te stellen om zijn functioneren te verbeteren.
1.4.
Appellant heeft op 7 januari 2015 per e-mail een actieplan toegestuurd aan zijn teamleider en in kopie aan het afdelingshoofd en de bedrijfsmaatschappelijk werker.
1.5.
Nadat het bestuur het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het bestuur bij besluit van 11 maart 2015 per diezelfde datum het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant bewust een duidelijke opdracht van zijn leidinggevende heeft genegeerd, met de e-mail van 7 januari 2015 een cynisch en sarcastisch verhaal als actieplan heeft ingediend, daarmee zijn leidinggevende bewust heeft gekwetst en diens positie als leidinggevende heeft ondermijnd. Dit gedrag heeft het bestuur aangemerkt als plichtsverzuim. Daarbij heeft het bestuur betrokken dat appellant de e-mail in kopie aan zowel het afdelingshoofd als de bedrijfsmaatschappelijk werker heeft gezonden. Subsidiair heeft het bestuur appellant ontslag verleend wegens onverenigbaarheid van karakters.
1.6.
Bij besluit van 11 september 2015 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het bestuur het toesturen van dit actieplan heeft kunnen aanmerken als gezagsondermijnend gedrag en dat appellant zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor hem voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Ook in dat geval heeft appellant immers met het negeren van de afwijzing van zijn verzoek om verlof en door toch naar het buitenland te gaan, gehandeld in strijd met de opdracht van zijn leidinggevende en daarmee gezagsondermijnend gedrag vertoond.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit waarbij appellant voorwaardelijk strafontslag is verleend, is een vaststaand gegeven nu appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Ook de voorwaarde waaronder dat ontslag alsnog ten uitvoer kan worden gelegd - namelijk in het geval appellant zich binnen één jaar wederom schuldig maakt aan gelijk of gelijksoortig plichtsverzuim - staat daarmee vast.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire maatregel rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen.
4.3.
Allereerst moet dus worden beoordeeld of de gestelde voorwaarde is vervuld. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat als het toesturen van het actieplan al is aan te merken als plichtsverzuim, dit niet is aan te merken als gelijk of gelijksoortig plichtsverzuim. Deze beroepsgrond slaagt. Hoewel appellant met het toesturen van dit actieplan, gelet op de aard en inhoud daarvan, de grenzen van aanvaardbaar gedrag ten opzichte van zijn leidinggevende heeft overschreden en zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, is dit een andersoortig plichtsverzuim dan het overtreden van de regels voor het opnemen van verlof, waaruit zijn eerdere plichtsverzuim bestond. Dat beide plichtsverzuimen zien op gedragingen van appellant die als ‘gezagsondermijnend’ kunnen worden gekwalificeerd, is onvoldoende om van soortgelijk plichtsverzuim te kunnen spreken. De kwalificatie ‘gezagsondermijnend gedrag’ is te algemeen en kan aan veel, op zichzelf beschouwd uiteenlopende, vormen van plichtsverzuim worden toegeschreven. Dat geldt ook voor de omschrijving ‘het negeren van een beslissing van een leidinggevende’ zoals het bestuur die ter zitting nog heeft gegeven.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
4.5.
Tegen het subsidiair verleende ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters heeft appellant geen gronden aangevoerd, zoals hij ter zitting heeft bevestigd. Het ontslag op die grond is dus niet in geschil.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag in stand heeft gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen voor zover het bestuur daarbij de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft gehandhaafd. Het bij bestreden besluit gegeven ontslag wegens onverenigbaarheid van karakters blijft gehandhaafd. Aangezien het besluit van 11 maart 2015 hetzelfde gebrek vertoont als het bestreden besluit en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en het besluit van 11 maart 2015 herroepen voor zover daarbij het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer is gelegd.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 september 2015 voor zover
daarbij de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 11 maart 2015 voor zover daarbij het voorwaardelijk strafontslag
ten uitvoer is gelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
11 september 2015;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.A.M. Ebbinge
HD