ECLI:NL:CRVB:2017:2341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
14/2581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake WIA-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toekenning van een WIA-uitkering aan betrokkene, die afkomstig is uit Frankrijk en in 1983 een motorongeluk heeft gehad. Dit ongeluk heeft geleid tot blijvende lichamelijke en psychische klachten. Betrokkene heeft in 2009 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv is goedgekeurd, maar later stopgezet vanwege het niet verschijnen voor medisch onderzoek. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze stopzetting, wat leidde tot een procedure die uiteindelijk bij de Centrale Raad van Beroep terechtkwam.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv het bestreden besluit niet langer wenste te handhaven, omdat er ten onrechte geen uitlooptermijn in acht was genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene niet volledig arbeidsongeschikt was, ondanks de bevindingen van een Franse arts. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat het Uwv zijn besluit onvoldoende heeft onderbouwd.

Daarnaast heeft betrokkene een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000,- aan betrokkene. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

14/2581 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2014, 13/3196 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats], Frankrijk (betrokkene)
Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 23 juni 2017
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.T. Pel, advocaat, een verweerschrift ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Namens betrokkene is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Voor betrokkene is mr. Pel verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreider weergave van de feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2425. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Betrokkene is afkomstig uit Frankrijk. Hij heeft in 1983 een motorongeluk gehad, waarbij zijn linkeronderbeen is verbrijzeld. Dit heeft geleid tot blijvende klachten aan dat been en in verband daarmee tot rug- en heupklachten en later ook tot psychische problemen. Betrokkene is eerst in Frankrijk en later in Nederland werkzaam geweest. In Nederland was hij laatstelijk werkzaam tot eind maart 2006. Aansluitend ontving hij tot 31 oktober 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In augustus 2007 is betrokkene teruggekeerd naar Frankrijk.
1.3.
In februari 2009 heeft betrokkene een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 3 september 2006 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 36%. Dit besluit is in bezwaar, in beroep en in hoger beroep in stand gebleven.
1.4.
In oktober 2010 heeft het Uwv aan het Franse zusterorgaan verzocht een algemeen medisch en orthopedisch onderzoek van betrokkene uit te voeren. Diezelfde maand heeft het Uwv van het Franse orgaan een door een arts ingevuld E213-formulier ontvangen. Hierin is vermeld voor welke handelingen en in welke mate betrokkene beperkt is. De Franse arts acht betrokkene volledig arbeidsongeschikt.
1.5.
Vervolgens is een rapport uitgebracht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze ziet geen aanleiding betrokkene volledig arbeidsongeschikt te achten en acht onderzoek in Nederland door een orthopeed, een neuroloog, een psychiater en een verzekeringsarts noodzakelijk. Bij brief van 11 augustus 2011 is betrokkene opgeroepen om voor deze onderzoeken naar Nederland te komen. Betrokkene heeft echter bericht dat het hem niet mogelijk is naar Nederland te reizen. Hij heeft medische verklaringen bijgevoegd. Nadat de verzekeringsarts inlichtingen had ingewonnen bij de behandelend arts van betrokkene, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat betrokkene in staat moet worden geacht naar Nederland te reizen.
1.6.
Nadat betrokkene tweemaal opnieuw was opgeroepen en wederom had bericht niet te kunnen reizen, heeft het Uwv betrokkene bij besluit van 30 oktober 2012 bericht dat zijn uitkering vanaf 1 december 2012 wordt stopgezet in verband met het zonder geldige reden niet verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat voldoende medische gegevens voorhanden zijn voor een inhoudelijke beoordeling. Zij heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens is een rapport uitgebracht door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze is tot het oordeel gekomen dat betrokkene met de voor hem geldende FML functies kan vervullen en op grond daarvan minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 7 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 30 oktober 2012 is, met een gewijzigde motivering, gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich mag baseren op een in het buitenland verricht onderzoek, maar dat aan een vertaalslag van beperkingen zoals vermeld in het
E213-formulier naar de FML stringente eisen moeten worden gesteld en dat afwijking van de op het E213-formulier aangekruiste beperkingen inzichtelijk moet worden gemotiveerd. Een dergelijke vertaalslag heeft de rechtbank niet aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank berust de beoordeling op verouderde medische gegevens. Ook als de bevindingen van de Franse arts in 2011 niet wezenlijk verschillen van die in 2008, wil dit niet zeggen dat daarvan op dezelfde wijze kan worden afgeweken als in 2010. Dat betrokkene geen gegevens heeft overgelegd waaruit verslechtering van zijn toestand blijkt, ontslaat het Uwv niet van zijn plicht zijn besluit te motiveren, nu gekozen is voor een inhoudelijke beoordeling en afgezien is van de mogelijkheid uitkering te weigeren wegens het niet verschijnen voor medisch onderzoek.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1.
In de eerste plaats is van belang dat het Uwv desgevraagd ter zitting van de Raad heeft medegedeeld het bestreden besluit niet langer te handhaven, nu daarin ten onrechte geen uitlooptermijn in acht is genomen. Het Uwv stelt zich nader op het standpunt dat de uitkering moet worden beëindigd per 14 juli 2013. Reeds hierom kan worden vastgesteld dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd.
3.2.
Voorts is van belang dat, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, het Uwv ervoor heeft gekozen de weigering van appellant om voor onderzoek naar Nederland te komen niet langer aan de beëindiging van de uitkering ten grondslag te leggen. Het had het Uwv vrij gestaan eigen onderzoek in Frankrijk te doen naar de reisvaardigheid van appellant dan wel naar de voor hem op medische grond geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het Hof van Justitie van (nu) de Europese Unie heeft dit beslist in zijn arrest van 27 juni 1991,
C-344/89, Martínez Vidal.
3.3.
Nu het Uwv heeft gekozen voor een inhoudelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, rust op hem de plicht dit besluit voldoende te onderbouwen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze onderbouwing ontbreekt. De overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid, worden onderschreven. In de FML is op enkele punten afgeweken van door de Franse arts op het E213-formulier opgenomen beperkingen zonder dat afdoende is gemotiveerd waarom betrokkene tot de in de FML genoemde handelingen in staat kan worden geacht. Genoemd kunnen worden duwen of trekken, tillen of dragen en knielen of hurken. Gezien de beschikbare medische gegevens is ook niet zonder meer aannemelijk dat in de toestand van betrokkene sinds 2010 geen wijziging is gekomen, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep veronderstelt.
3.4.
Het in 3.1 tot en met 3.3 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
4.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er − op zijn minst − een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
11 december 2012 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 17 juni 2013 tot de datum van deze uitspraak, ruim vier jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
4.4.
Het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.000,-.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-.
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) I.G.A.H. Toma
sg