ECLI:NL:CRVB:2013:2425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
12-6479 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering na een motorongeval en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die in 1983 betrokken was bij een ernstig motorongeval. Appellant heeft na het ongeval diverse functies vervuld, maar heeft uiteindelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. In 2009 heeft hij een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde dat hij niet in aanmerking kwam omdat hij niet meer verzekerd was op de relevante datum. Na een aantal medische rapporten heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 5 september 2004 lag, wat leidde tot een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 3 september 2006. Appellant heeft echter betoogd dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat hij bij het einde van de wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwing had gegeven voor de vaststelling van de beperkingen van appellant. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn toegenomen beperkingen en dat er onvoldoende medisch onderzoek is gedaan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft aangetoond dat er geen medische gronden zijn om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen tussen 2004 en 2006. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij het einde van de wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en heeft het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

12/6479 WIA
Datum uitspraak: 13 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 oktober 2012, 10/4117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Pel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2013. Namens appellant is
mr. Pel verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1983 betrokken geweest bij een ernstig motorongeval, waarbij zijn rechter onderbeen is verbrijzeld. Appellant is nadien in diverse functies, aanvankelijk in Frankrijk en later in Nederland, werkzaam geweest, laatstelijk als commercieel medewerker binnendienst voor 38 uur per week in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2006. Appellant is veelvuldig behandeld, onder andere in verband met ontstekingen en wondroos. Na een ziekteperiode tijdens zijn laatste dienstverband is appellant in februari 2006 hersteld verklaard en per 1 april 2006 ontslagen. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en is teruggekeerd naar Frankrijk. Op verzoek van het Uwv heeft de Caisse P.A.M. du Vaucluse op 6 oktober 2008 een medisch rapport uitgebracht. Dit rapport maakt melding van status na ongeval, veel operaties, artrodese linkervoet, pijn in de rug en rechterknie en rechterschouder. De conclusie luidt dat appellant niet meer kan werken.
1.2. Mede naar aanleiding van dit rapport heeft appellant op 7 februari 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Het Uwv heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moest worden vastgesteld op 10 juni 2008, op welke datum appellant niet meer verzekerd was in de zin van de Ziektewet, zodat hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.
1.3. Mede naar aanleiding van een aantal door appellant overgelegde medische rapporten heeft bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg in zijn rapport van 27 januari 2010 te kennen gegeven dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant op 5 september 2004 kan worden bepaald. De bezwaarverzekeringsarts achtte hiertoe beslissend dat uit de medische gegevens blijkt dat op die dag de eerste erysipelas (wondroos) optrad, die sindsdien een recidief verloop heeft gehad. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 28 januari 2010 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. In arbeidskundig onderzoek is vervolgens geconcludeerd dat verlies aan verdienvermogen van appellant dient te worden gesteld op 36,6%. Op grond van deze bevindingen heeft het Uwv appellant bij besluit van 22 maart 2010 alsnog met ingang van 3 september 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.4. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 22 maart 2010 gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML in die zin aangevuld dat bij appellant ook rekening wordt gehouden met reactieve stemmingsklachten. Het arbeidskundig onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 37%. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 20 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts voor de vaststelling van de FML ten onrechte is uitgegaan van de datum 5 september 2004, waarop de voor deze procedure relevante arbeidsongeschiktheid een aanvang nam, in plaats van 4 september 2006, de datum waarop de wachttijd was voltooid. Aldus heeft de bezwaarverzekeringsarts geen rekening gehouden met de sinds 5 september 2004 toegenomen beperkingen van appellant. Daar komt bij dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 juni 2010 heeft vermeld dat de mate van arbeidongeschiktheid van appellant in het primaire besluit is vastgesteld op 80 tot 100%. Het is in strijd met het vertrouwensbeginsel dat in het bestreden besluit van dit percentage is afgeweken. Appellant is voorts van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen in verband met vibratiebelasting, psychische beperkingen en de omstandigheid dat hij maandelijks een penicilline injectie krijgt tegen infecties. Appellant heeft een groot aantal items van de FML aangeduid ten aanzien waarvan ten onrechte geen of te weinig beperkingen zijn aangenomen en heeft een overzicht gemaakt van de onderdelen van de geselecteerde functies waarbij sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid. Appellant heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de uurlonen bij de geduide functies ten onrechte niet zijn teruggerekend naar september 2006.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ter zitting van 23 augustus 2011 behandeld. Zij heeft het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verschaffen en appellant in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn stellingen tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Het Uwv heeft bij brief van 28 september 2011 een reactie van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de FML ingediend. Appellant heeft pas op de dag van de nadere zitting van
19 september 2012 nadere stukken ingediend.
2.3 In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellant op de dag van de zitting ingediende stukken onder verwijzing naar artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat met de op 28 september 2011 overgelegde reactie van de bezwaarverzekeringsarts voldoende is toegelicht dat de FML van 21 juni 2010 (ook) de beperkingen van appellant per datum einde wachttijd laat zien. De rechtbank kan zich verenigen met het standpunt van het Uwv dat appellant bij einde wachttijd weliswaar beperkingen kende, maar niet volledig arbeidsongeschikt kon worden geacht, ook niet in de periode gelegen tussen de eerste ziektedag en de datum waarop de wachttijd was voltooid. Dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 juni 2010 heeft gerept van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 maakt dat niet anders, omdat het hier een kennelijke verschrijving betrof, zodat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank is voorts - zakelijk weergegeven - van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank - kort
gezegd - overwogen dat de voor appellant geselecteerde functies uitgaande van de FML van 21 juni 2010 passend zijn. Wat de gebruikte uurlonen betreft is de rechtbank van oordeel dat uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat deze zijn teruggerekend naar einde wachttijd in september 2006.
2.4. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Meer specifiek heeft appellant aangevoerd dat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de FML is opgesteld per 5 september 2004 en niet per einde wachttijd 4 september 2006. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de beperkingen van appellant in de tussentijd stationair zijn gebleven. De rechtbank heeft voorts nagelaten de door appellant overgelegde verklaring van dr. Cénac in haar oordeelsvorming te betrekken. Appellant volhardt in zijn stelling dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 juni 2010 volgt dat het primaire besluit van
22 maart 2010 behelsde dat appellant per 3 september 2006 voor 80 tot 100% arbeidsgeschikt was. Wat de beperkingen van appellant met betrekking tot trilbelasting betreft is ten onrechte geen acht geslagen op de door appellant overgelegde rapportage van
bedrijfsarts-fysiotherapeut Michon. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant de overige door hem opgesomde beperkingen voldoende onderbouwd. De te dien einde voor de zitting van 19 september 2012 overgelegde informatie heeft de rechtbank ten onrechte geweigerd. Wat de psychische klachten en de in verband daarmee voorgeschreven medicijnen betreft had het Uwv niet zonder eerst een deskundige te raadplegen voorbij mogen gaan aan de door appellant overgelegde verklaring van psychiater Rossi. Tot slot is appellant van mening dat een onafhankelijk medisch onderzoek is geïndiceerd naar zijn medische en arbeidskundige beperkingen op de datum in geding, 4 september 2006.
3.
De Raad overweegt het volgende.
3.1.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat hij zich op het standpunt stelt dat aan hem ten onrechte geen IVA-uitkering is toegekend. In geding is dan ook de vraag of het Uwv appellant terecht deze uitkering heeft ontzegd.
3.2.
Het betoog van appellant, dat de rechtbank de door appellant kort voor de zitting van de rechtbank van 19 september 2012 overgelegde stukken niet buiten beschouwing heeft mogen laten, slaagt niet. In artikel 8:58 van de Awb is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Mede gelet op het door het Uwv gemaakte bezwaar tegen de handelwijze van appellant en het feit dat appellant geen goede reden heeft gegeven voor het late tijdstip van indiening van de stukken heeft de rechtbank deze onder verwijzing naar beginselen van een goede procesorde op goede gronden niet in de beoordeling betrokken. Overigens heeft de Raad in hoger beroep wel acht geslagen op de desbetreffende stukken.
3.3.
Met betrekking tot de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant per einde wachttijd juist heeft vastgesteld overweegt de Raad het volgende. In zijn rapport van 27 januari 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts Versteeg de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant bepaald op 5 september 2004. Hiertoe achtte hij doorslaggevend dat op die datum de eerste erysipelas bij appellant optrad, die sindsdien een recidief verloop had. De bezwaarverzekeringsarts heeft mede acht geslagen op het door appellant overgelegde rapport van psychiater Rossi van 20 oktober 2009, waarin wordt gesproken van een evolutieve posttraumatische neurose, ten aanzien waarvan volgens de bezwaarverzekeringsarts geen duidelijke eerste ziektedag kan worden bepaald. In zijn rapport van 21 juni 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts hieraan toegevoegd dat in het rapport van psychiater Rossi weliswaar wordt gesuggereerd dat er sprake is van een posttraumatisch beeld, maar dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn die pleiten voor een posttraumatische stressstoornis. Wel is er volgens de bezwaarverzekeringsarts voldoende aanleiding uit te gaan van reactieve stemmingsklachten, waarvoor enige beperking in het persoonlijk functioneren passend kan worden geacht. Op grond van zijn onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 28 januari 2010 beperkingen aangenomen ten aanzien van een verhoogde vatbaarheid voor infecties, verzwakte huidbarrière op het linkerbeen, en voorts beperkingen voor buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, trappenlopen, klimmen en statische houdingen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 20 september 2011 te kennen gegeven dat de per 5 september 2004 vermelde belastbaarheid nadien stationair is gebleven, dus ook per einde wachttijd. Naar aanleiding van het door appellant in beroep overgelegde rapport van bedrijfsarts-fysiotherapeut Michon heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat deze mogelijk betrekking had op de arthrodese van de linkerenkel. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is deze beperking eerder gevoelsmatig dan medisch beargumenteerd en staat deze niet in relatie met de veneuze insuffuciëntie waarvan bij appellant sprake is. In zijn reactie op het hoger beroepschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts herhaald dat de door appellant overgelegde medische informatie, waaronder de brief van 3 december 2009 van dr. Cénak, geen aanleiding geeft tot herziening van de belastbaarheid van appellant sinds 2004.
3.4.
De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts aldus voldoende heeft onderbouwd dat er geen medische gronden zijn om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant in de periode tussen 5 september 2004 en 4 september 2006 zijn toegenomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij einde wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De brief van dr. Cénak van 3 december 2009 kan niet tot een ander oordeel leiden. De door deze arts getrokken conclusie dat appellant per 1 april 2006 in de onmogelijkheid was om zich aan een beroepsactiviteit te wijden waarin verplaatsing, lange tijd staan of zitten en lasten dragen aan de orde is, is, nog daargelaten dat deze conclusie niet is onderbouwd, niet in strijd met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij tekent de Raad nog aan dat hij evenals de rechtbank van oordeel is dat de vermelding in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 juni 2010 van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 een kennelijke verschrijving betreft.
3.5.
Voor het inwinnen van een advies van een onafhankelijke deskundige ziet de Raad geen aanleiding.
3.6.
Gelet op hetgeen in 3.1 tot en met 3.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.
Voor een veroordeling is de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I.J. Penning

QH