In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was betrokken bij een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) naar verduistering en witwaspraktijken. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant werkzaamheden had verricht voor [naam bedrijf] en dat hij zich niet had gehouden aan de voorschriften van de WAO. Het Uwv verlaagde de WAO-uitkering en vorderde een bedrag van € 78.945,99 terug. Tevens werd een boete van € 2.269,- opgelegd. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn besluiten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant in de periode van 1 januari 2008 tot 1 februari 2012 op geld waardeerbare activiteiten voor [naam bedrijf] had verricht. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de echtgenote van appellant en andere betrokkenen consistent waren en dat de boete in stand bleef. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid en dat de boete terecht was opgelegd.