In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1997 in dienst was bij een werkgever, werd op staande voet ontslagen op 22 mei 2013. Het Uwv stelde vast dat appellant recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft vervolgens een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd per 5 januari 2015. Appellant verzocht om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van de eerder vastgestelde verwijtbare werkloosheid.
De rechtbank oordeelde dat appellant niet opnieuw had voldaan aan de wekeneis voor het verkrijgen van een WW-uitkering en verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellant stelde dat hij een rechtens te honoreren verwachting had dat hij een WW-uitkering zou ontvangen, gebaseerd op mededelingen van het Uwv. In hoger beroep erkende appellant dat er geen nieuw recht op een WW-uitkering was ontstaan, maar handhaafde hij zijn beroep op het vertrouwensbeginsel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het Uwv die een rechtens te honoreren verwachting bij appellant konden wekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 21 juni 2017.