ECLI:NL:CRVB:2017:2256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
15/8057 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WW-uitkering na beëindiging ZW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1997 in dienst was bij een werkgever, werd op staande voet ontslagen op 22 mei 2013. Het Uwv stelde vast dat appellant recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft vervolgens een ZW-uitkering ontvangen, maar deze werd beëindigd per 5 januari 2015. Appellant verzocht om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van de eerder vastgestelde verwijtbare werkloosheid.

De rechtbank oordeelde dat appellant niet opnieuw had voldaan aan de wekeneis voor het verkrijgen van een WW-uitkering en verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellant stelde dat hij een rechtens te honoreren verwachting had dat hij een WW-uitkering zou ontvangen, gebaseerd op mededelingen van het Uwv. In hoger beroep erkende appellant dat er geen nieuw recht op een WW-uitkering was ontstaan, maar handhaafde hij zijn beroep op het vertrouwensbeginsel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het Uwv die een rechtens te honoreren verwachting bij appellant konden wekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 21 juni 2017.

Uitspraak

15/8057 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 oktober 2015, 15/3618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dappers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1997 in dienst van [naam werkgever 1] B.V. Op 22 mei 2013 is hij op staande voet ontslagen. Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf 22 mei 2013 wel recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 mei 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hier geen beroep tegen ingesteld.
1.2.
Met ingang van 1 juli 2013 is appellant op grond van een oproepovereenkomst voor
6 maanden in dienst getreden als automaten operator bij [naam werkgever 2]). Vanaf 15 juli 2013 heeft appellant werkzaamheden verricht voor [naam werkgever 2] tot hij op
4 december 2013 door ziekte uitviel. De arbeidsovereenkomst met [naam werkgever 2] is op
31 december 2013 geëindigd.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2014 is appellant met ingang van 1 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
2 december 2014 heeft het Uwv bepaalt dat appellant vanaf 4 januari 2015 geen ZW-uitkering meer ontvangt.
1.4.
Appellant heeft op 3 december 2014 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
26 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 5 januari 2015 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de verwijtbare werkloosheid per 22 mei 2013 nog steeds van invloed is op de
WW-uitkering. Nu appellant sindsdien niet opnieuw heeft voldaan aan de zogenoemde wekeneis, zodat geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Het eerder per
22 mei 2013 ontstane recht is herleefd met de daarop in verband met verwijtbare werkloosheid toegepaste maatregel.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet opnieuw heeft voldaan aan de wekeneis. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen. Er is niet gebleken van concrete ondubbelzinnige toezeggingen door een daartoe bevoegde persoon waaraan appellant een rechtens te honoreren verwachting kan ontlenen dat hem een WW-uitkering zal worden toegekend. Dit blijkt niet uit het besluit van 21 januari 2014 waarbij een ZW-uitkering is toegekend. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging tijdens een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv zou zijn gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant ter zitting erkend dat voor hem per 5 januari 2015 geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan. Hij heeft alleen zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. In het besluit van 2 december 2014 voor de beëindiging van de ZW-uitkering vanaf 5 januari 2015, wordt zonder enig voorbehoud gesproken over werk, re-integratie en het aanvragen van een WW-uitkering. Naar aanleiding van de aanvraag van een WW-uitkering vond op 21 januari 2015 ten kantore van het Uwv een gesprek plaats, waarin appellant werd meegedeeld hoe de re-integratie zou plaatsvinden. Gewezen werd op de mogelijkheid een sollicitatietraining te volgen en daarvoor werd onmiddellijk een afspraak gemaakt. Tevens werd uitgebreid ingegaan op de voorwaarden waaraan appellant moest voldoen. Het Uwv zegde toe een en ander schriftelijk te zullen bevestigen. Appellant is van mening dat hij op grond van mededelingen zijdens het Uwv er op mocht vertrouwen dat hij een WW-uitkering zou ontvangen, te meer nu het besluit tot weigering van de WW-uitkering meer dan zes weken na het besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering kwam.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of bij appellant een rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat hij met ingang van 5 januari 2015 in aanmerking zou worden gebracht voor een WW-uitkering.
4.2.
In het besluit van 2 december 2014 is slechts vermeld dat appellant vanaf een maand voordat de ZW-uitkering stopt een WW-uitkering kan aanvragen, maar wordt niets gezegd over een recht daarop. Blijkens het door het Uwv overgelegde verslag van de werkcoach van het gesprek op 21 januari 2015 heeft appellant toen informatie meegekregen over premiekorting, scholingsvoucher en proefplaatsing en is hij door de werkcoach gewezen op de rechten en plichten vanuit de WW. Afgesproken is dat appellant de komende drie periodes twee maal per periode gaat solliciteren op banen die passen bij zijn beperkingen. Appellant is voorts op de wachtlijst gezet voor de training ‘Succesvol naar werk’. Ten slotte vermeldt het verslag dat WW is aangevraagd, maar dat appellant op het moment van het gesprek nog geen uitsluitsel heeft gehad over de hoogte en duur van de WW. Het Uwv heeft in het verweerschrift toegelicht dat appellant wegens de beëindiging van de ZW-uitkering meteen is ingepland voor een gesprek met een adviseur van het Werkbedrijf en dat daarbij niet wordt afgewacht of een betrokkene reeds WW-uitkering heeft aangevraagd of toegekend heeft gekregen, maar meteen een aanvang wordt gemaakt met de re-integratie. Een werkcoach kan zich niet uitlaten over het recht op WW-uitkering, omdat hij zich niet bemoeit met de beoordeling ervan, aldus het Uwv. Uit het voorgaande blijkt dat de werkcoach informatie aan appellant heeft verstrekt over de WW en dat afspraken met hem zijn gemaakt in het kader van zijn re-integratie op basis van de WW. Hoewel voorstelbaar is dat appellant hieruit heeft afgeleid dat hem een WW-uitkering zou worden verstrekt, is geen sprake van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen daarover. Uit het verslag van het gesprek op 21 januari 2015 blijkt niet dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Evenmin blijkt dat bij appellant het vertrouwen is gewekt dat de werkcoach een dergelijke toezegging zou kunnen doen.
4.3.
Gelet hierop wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant geen rechtens te honoreren verwachting had dat hij met ingang van 5 januari 2015 in aanmerking zou worden gebracht voor een WW-uitkering.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

UM