ECLI:NL:CRVB:2017:2247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
17/896 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens duurzaam verstoorde arbeidsverhouding bij Universitair Medisch Centrum Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellante tegen het ontslag door het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) ongegrond werd verklaard. Appellante, die als promovenda was aangesteld, kreeg op 1 mei 2016 tussentijds ontslag vanwege een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Dit ontslag volgde op een reeks evaluatiegesprekken en een mediationtraject dat niet succesvol was verlopen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 juni 2017 behandeld en geconcludeerd dat het UMCG bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad oordeelde dat de arbeidsverhouding met appellante duurzaam verstoord was, onderbouwd door verklaringen van betrokkenen die wezen op een onwerkbare situatie. Appellante had betoogd dat het UMCG niet bevoegd was tot ontslag op grond van de CAO UMC, maar de Raad volgde deze redenering niet. De Raad bevestigde dat ontslag op redelijke gronden kan plaatsvinden, ook al is de specifieke ontslaggrond niet expliciet genoemd in de CAO. De Raad concludeerde dat het UMCG in redelijkheid tot ontslag had kunnen besluiten en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17/896 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 december 2016, 16/2780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)
Datum uitspraak: 29 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het UMCG heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra. Het UMCG heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Blaauw, dr. S. Withoff en F. ter Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van feiten en omstandigheden wordt allereerst verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante is met ingang van 15 april 2014 als promovenda bij het [instantie] , afdeling [afdeling] , aangesteld in tijdelijke dienst, voor de duur van de opleiding, uiterlijk tot
15 april 2017.
1.3.
Op 30 maart 2015 heeft tussen appellante, haar opleider dr. L (L) en universitair docent/research coördinator dr. W (W), een halfjaarlijks evaluatiegesprek plaatsgevonden. Daarbij zijn aandachtspunten aan appellante meegegeven, zo ook in een vervolggesprek op
10 juni 2015. Op 15 juni 2015 zijn nadere afspraken met betrekking tot het functioneren van appellante gemaakt. Vervolgens hebben op 2 en 18 september 2015 gesprekken met appellante plaatsgevonden, waarna op verzoek van appellante een mediationtraject met L en W is gestart. Nadat L bij de eerste bijeenkomst onwel was geworden, heeft L laten weten geen heil meer te zien in verdere mediation met appellante en is door W geconcludeerd dat het vertrouwen in een constructieve samenwerking met appellante weg was.
1.4.
Overeenkomstig het voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het [instantie] bij besluit van 29 januari 2016, gehandhaafd bij besluit van
1 juni 2016 (bestreden besluit), aan appellante met ingang van 1 mei 2016 op grond van artikel 12.7, tweede lid, van de CAO UMC tussentijds ontslag verleend. Daaraan is, overeenkomstig het advies van de Commissie Regeling Rechtspositionele Besluiten UMCG, ten grondslag gelegd dat sprake is van een gebrek aan vertrouwen, dat dit te wijten is aan de houding en de wijze van communiceren van appellante en dat er geen reële mogelijkheden bestaan om appellante haar promotietraject op een andere wijze binnen het [instantie] te laten afronden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het [instantie] bevoegd was om appellante tussentijds ontslag te verlenen wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
4.2.
Op grond van artikel 12.7 van de CAO UMC - voor zover van belang - kan de werkgever de medewerker met een dienstverband voor bepaalde tijd tussentijds ontslag verlenen met een opzegtermijn van drie maanden indien de medewerker op de datum van opzegging ten minste twaalf maanden onafgebroken in dienst is geweest.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat het [instantie] niet bevoegd was tot ontslag op grond van artikel 12.7 van de CAO UMC, omdat in dat artikel de door het UMCG gekozen ontslaggrond van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding niet is genoemd. De Raad volgt appellante hierin niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat ontslag uit een aanstelling in tijdelijke dienst, als hier aan de orde op elke redelijke grond kan worden verleend. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met dat ontslag niet in strijd komt met geschreven of ongeschreven recht (vergelijk de uitspraak van 9 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3052, en de uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:932). Dat artikel 12.12 van de CAO UMC voor medewerkers met een dienstverband voor onbepaalde tijd expliciet voorziet in de mogelijkheid van ontslag op andere gronden - waaronder ontslag wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding - betekent, anders dan appellante meent, niet dat aan een ontslag op grond van artikel 12.7 van de CAO UMC geen duurzaam verstoorde arbeidsverhouding ten grondslag mag worden gelegd.
4.4.
Het [instantie] heeft in redelijkheid kunnen vaststellen dat de arbeidsverhouding met appellante duurzaam was verstoord. Daartoe is van belang dat appellante zelf in een gesprek met L en W op 2 september 2015 te kennen heeft gegeven dat zij hen niet vertrouwde en dat anderzijds zowel L en W als het hoofd van het departement genetica, professor W, hebben verklaard dat een onwerkbare situatie is ontstaan en dat appellante niet langer kan functioneren binnen het departement genetica van het [instantie] .
4.5.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van een redelijke ontslaggrond, omdat het [instantie] te snel en zonder het bieden van een alternatief tot ontslag is overgegaan. Ook hierin volgt de Raad appellante niet. Het UMCG heeft onderzocht of appellante bij een andere promotor kon worden geplaatst, zoals door haar gewenst, maar dit bleek om financiële en organisatorische redenen niet mogelijk. Bovendien zou dit, vanwege de eindverantwoordelijkheid van L ten aanzien van de onderzoeksprojecten bij de afdeling Genetica, tot onvermijdelijke en onwenselijke contacten met L leiden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans

HD