ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1756 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onvoldoende functioneren en de rechtsgeldigheid van de procedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellante, die in tijdelijke dienst was aangesteld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Appellante is per 1 juli 2003 ontslagen wegens onvoldoende functioneren. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van haar aanstelling, die begon op 1 januari 2003, meerdere voortgangsgesprekken heeft gehad waarin haar functioneren ter sprake kwam. Tijdens deze gesprekken werd duidelijk dat appellante niet voldeed aan de verwachtingen en dat er geen verbetering in haar functioneren werd waargenomen. De Raad oordeelt dat het ontslag op redelijke gronden is verleend, aangezien de minister van Justitie voldoende bewijs had dat appellante niet in staat was om aan de eisen van haar functie te voldoen. De Raad wijst erop dat het ontslag is verleend kort na de aanstelling, wat extra aandacht vraagt voor de omstandigheden waaronder het ontslag is verleend. De Raad concludeert dat de minister de klacht van appellante over pesterijen serieus heeft genomen, maar dat er geen bewijs was dat deze pesterijen haar functioneren ernstig hebben belemmerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

05/1756 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], thans wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 januari 2005, 04/107 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 9 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar partner A.J. van der Kooij. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine, J.Th.M.M. Geraets en B.T. Groenendijk, allen werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 januari 2003 met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aangesteld in tijdelijke dienst tot 1 januari 2004, als medewerker ondersteuning bij het Bureau Ondersteuning Primair Proces (BOPP) van de IND, regio Zuid-Oost.
1.2. Op 17 februari 2003 heeft een voortgangsgesprek plaatsgevonden waarin aan de orde is gesteld dat het uitvoeren van de werkzaamheden appellante veel tijd kost en dat zij veel fouten maakt. Op 28 februari 2003 heeft opnieuw een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Daarbij is besproken dat het vormen van dossiers nog steeds niet goed gaat, dat er nog steeds veel dezelfde fouten in zitten, dat er geen vooruitgang is te zien na het vorige overleg en dat een collega de werkzaamheden dient te verrichten waar appellante niet aan toe komt. Afgesproken is dat appellante in de dan komende week 10 dossiers zal gaan vormen en verslagen gaat inlezen.
1.3. Op 5 maart 2003 heeft appellante op haar verzoek gesproken met de vertrouwenspersoon Zuid-Oost.
Op 6 maart 2003 heeft haar aanstuurder, de senior medewerker AV, appellante meegedeeld dat het niet goed gaat met de werkzaamheden, dat de gemaakte werkafspraak niet is gehaald en dat de productie ver beneden peil is. Aangezegd is dat het contract beëindigd zal worden als er geen verbetering optreedt.
1.4. Op 10 maart 2003 heeft het hoofd BOPP, in het bijzijn van de sectorcoördinator, mondeling aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt de aanstelling te beëindigen. Reden is dat zij niet functioneert zoals van iemand die twee maanden in dienst is mag worden verwacht, dat de kwaliteit en kwantiteit ver beneden het gemiddelde liggen en dat geen verbetering wordt verwacht. Voorts scoort appellante slecht op de competenties samenwerking en communicatie.
1.5. Bij brief van 11 maart 2003 is het voornemen tot ontslagverlening aan appellante schriftelijk bevestigd. Daarbij is haar meegedeeld dat zij tot nader order in het belang van de dienst met buitengewoon verlof naar huis kan gaan.
Appellante heeft bedenkingen ingediend tegen dat voornemen en verzocht het voornemen in te trekken.
Op 8 april 2003 heeft de partner van appellante de bedenkingen van appellante tegen het ontslagvoornemen mondeling toegelicht.
1.6. Intussen had appellante op 17 maart 2003 bij de hoorcommissie bejegeningsklachten een klacht ingediend over het gedrag van haar begeleidster IB. Op 3 april 2003 is zij in het bijzijn van de vertrouwenspersoon omtrent die klacht gehoord.
Bij brief van 18 april 2003 is appellante meegedeeld dat haar klacht door de commissie ongegrond is bevonden.
1.7. Bij besluit van 14 mei 2003 is appellante overeenkomstig het eerder kenbaar gemaakte voornemen per 1 juli 2003 ontslagen. Grond voor het ontslag is het niet voldoende functioneren, blijkend onder meer uit het niet kwalitatief en kwantitatief vormen van dossiers, het niet in voldoende mate beheersen van de planningsactiviteiten en het niet op juiste wijze invullen van de planningssystemen in een dusdanige mate dat niet de verwachting bestaat dat appellante in kwalitatieve en kwantitatieve zin zal uitgroeien tot een volwaardig medewerker. Daarbij is nog aangetekend dat appellante meer dan de gebruikelijke begeleiding heeft gekregen. De minister heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 december 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het navolgende.
3.1. De Raad merkt allereerst op dat de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad de bezwaren met betrekking tot de gedingvoering in eerste aanleg niet langer heeft gehandhaafd, omdat appellante geen prijs stelt op terugverwijzing van het geding naar de rechtbank.
3.2. Appellante was aangesteld in tijdelijke dienst tot 1 januari 2004. Op grond van artikel 95, tweede lid, van het ARAR, kan aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst ontslag worden verleend, mits een in dat artikel genoemde opzegtermijn in acht wordt genomen. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 19 februari 2004, LJN: AO5016) kan een ambtenaar in tijdelijke dienst op elke redelijke grond ontslag worden verleend, mits het ontslagverlenend orgaan daarmee niet in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Nu het ontslag is verleend korte tijd na aanvang van de aanstelling, dient daarbij mede te worden betrokken of de minister tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zal kunnen voldoen.
3.3. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellante dat de verslagen die de aanstuurder van de afdeling planning, AV, en appellantes begeleidster IB op 11 maart 2003 omtrent haar functioneren hebben opgemaakt, niet aan het ontslag ten grondslag gelegd mogen worden omdat deze verslagen pas zijn opgemaakt na het uitspreken van het ontslagvoornemen en zij die verklaringen niet heeft getekend.
Uit het verslag van IB blijkt dat zij op advies van de sectorcoördinator vanaf 26 februari 2003 is gaan bijhouden welke werkzaamheden appellante heeft uitgevoerd en hoe zij dat heeft gedaan. De beide verslagen, die een weergave vormen van eerder gemaakte aantekeningen, zijn meegezonden bij het ontslagvoornemen en appellante heeft zich reeds in de bedenkingenfase tegen de inhoud daarvan kunnen verweren. De verslagen hebben een zakelijke inhoud en toonzetting. De Raad heeft geen aanleiding om aan de juistheid van de inhoud van die verslagen te twijfelen. Appellante heeft dienaangaande weliswaar aangevoerd dat zij juist van de voortgangsgesprekken had overgehouden dat er een stijgende lijn in haar functioneren zat; zij heeft echter de juistheid van de vermelde feitelijke constateringen over de kwaliteit en de kwantiteit van haar werkzaamheden niet weersproken. De Raad concludeert daaruit dat het appellante duidelijk moet zijn geweest dat zij in haar functioneren vergaand tekort schoot en dat zij dat moest verbeteren.
3.4. Evenmin onderschrijft de Raad het standpunt van appellante dat het gesprek van 10 maart 2003 is misbruikt voor een ander doel dan waarvoor appellante dit gesprek had aangevraagd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante naar aanleiding van het gesprek met de vertrouwenspersoon, een gesprek had aangevraagd met AV. Dat gesprek heeft op 10 maart 2003 in de ochtend plaatsgevonden. Het gesprek in de namiddag met het hoofd BOPP en de sectorcoördinator waarin haar het ontslagvoornemen is meegedeeld vond plaats - naar ter zitting is bevestigd - op initiatief van laatstgenoemden.
3.5. Kern van de grieven van appellante is dat zij, nadat zij wegens een ordinaire pesterij via de juiste officiële weg hulp had gezocht bij de vertrouwenspersoon, dit heeft moeten bekopen met ontslag. Ook de Raad kan appellante in die grief niet volgen.
Uit de stukken blijkt dat appellante aan het hoofd BOPP (alleen) het telefoonnummer van de vertrouwenspersoon heeft gevraagd en dat zij vervolgens op 5 maart 2003 met de vertrouwenspersoon heeft gesproken. Ter zitting van de Raad is van de zijde van de minister meegedeeld dat de vertrouwenspersoon bij de IND een zeer ruim werkterrein heeft, zodat de wetenschap dat een medewerker contact wenst met de vertrouwenspersoon nog niets zegt over aard en inhoud van dat contact. Er bestaat dus onvoldoende grond voor de veronderstelling dat het voornemen om het dienstverband met appellante te beëindigen enig verband hield met de inhoud van het gesprek met de vertrouwenspersoon, omdat de afdelingsleiding voorafgaande aan het gesprek op 10 maart 2003 daarvan geen kennis droeg.
Voorts blijkt uit het verslag van het gesprek met de afdelingsleiding op 10 maart 2003 dat in dat gesprek de door appellante gestelde pesterijen aan de orde zijn geweest. Daarbij hebben haar gesprekspartners aangegeven dat niet is uitgesloten dat er mogelijk wel eens geplaagd wordt, maar dat de pesterijen als zodanig niet worden herkend. Hierna heeft het hoofd BOPP een onderzoek ingesteld door middel van interviews met de medewerkers van de afdeling en de visie van die medewerkers weergegeven in een op 17 maart 2003 opgemaakt verslag.
Vervolgens is de uitkomst van de klachtprocedure afgewacht en het ontslagvoornemen pas tot uitvoering gebracht toen de klacht ongegrond was bevonden.
3.6. Ook de Raad kan op grond van het verslag van de zitting van de hoorcommissie slechts concluderen dat appellante haar gevoel dat ze werd gepest niet heeft kunnen concretiseren, zodat ook de Raad ervan uitgaat dat - in appellantes eigen woorden - “het zesde zintuig dat ze heeft ontwikkeld voor pesten” haar parten heeft gespeeld. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister de klacht van appellante zeer serieus genomen. De minister heeft echter uit de ongegrondverklaring van deze klacht door de klachtencommissie, gevoegd bij het verslag van de hoorzitting omtrent die klacht en het commentaar van appellante op dat verslag de conclusie mogen trekken dat er naar objectieve maatstaven gemeten geen sprake is geweest van in de organisatie gelegen factoren die het functioneren van appellante in ernstige mate hebben belemmerd of bemoeilijkt en om die reden aan het ontslag in de weg zouden moeten staan.
Dat de vertrouwenspersoon niet in de verdere ontslagprocedure is betrokken, maakt deze procedure naar het oordeel van de Raad voorts niet onzorgvuldig.
3.7. Ter zitting is namens de minister onweersproken meegedeeld dat het werk waarmee appellante was belast eenvoudig administratief werk betreft, het eenvoudigste werk dat voorhanden is, en dat nieuwe medewerkers dit werk normaliter binnen twee tot drie weken onder de knie hebben. Van onvoldoende begeleiding van appellante bij het inwerken is niet gebleken.
4. Gelet op het vorenstaande en op de inhoud van de onder 3.3. genoemde verslagen is de Raad van oordeel dat de minister in redelijkheid en zonder in strijd te komen met geschreven of ongeschreven rechtsregels of algemene rechtsbeginselen heeft kunnen besluiten het tijdelijk dienstverband met appellante wegens onvoldoende functioneren met ingang van 1 juli 2003 te beëindigen.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
9.11