ECLI:NL:CRVB:2017:2228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
15/2055 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de medische onderbouwing van besluiten inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

Op 28 juni 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van de aanvragen voor een Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder als keukenhulp en schoonmaakster werkte, meldde zich ziek vanwege schouder- en psychische klachten. De verzekeringsartsen van het Uwv oordeelden dat zij geschikt was voor haar eigen werkzaamheden, maar appellante betwistte deze conclusies en stelde dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten een deugdelijke medische onderbouwing ontberen. De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken de gebreken in de besluiten te herstellen, waarbij de medische informatie van de behandelend artsen en psychologen opnieuw in overweging moet worden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor ziekengeld en de noodzaak om alle relevante informatie van de behandelend sector te betrekken bij de besluitvorming.

Uitspraak

15/2055 ZW, 15/6622 ZW-T
Datum uitspraak: 28 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2015, 14/5820 (aangevallen uitspraak 1) en van
17 augustus 2015, 15/715 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.F.A. Cadot, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 6 september 2012 voor 23 uur per week werkzaam als keukenhulp bij [BV 1] . Daarnaast was zij als schoonmaakster in vaste dienst voor 8,5 uur per week werkzaam bij [BV 2] . Na beëindiging van het dienstverband met [BV 1] is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit deze situatie heeft appellante zich met ingang van
6 december 2012 ziekgemeld wegens schouder- en psychische klachten. Voor haar werkzaamheden bij [BV 2] heeft appellante zich op 4 januari 2013 ziek gemeld.
1.2.
In het kader van haar ziekmelding vanuit de situatie waarin zij een WW-uitkering ontving, heeft appellante meerdere malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, laatstelijk op 14 mei 2014. Op basis van bevindingen uit eigen onderzoek, informatie van de behandelend sector, informatie van de arbodienst van [BV 2] en een op verzoek van die arbodienst op 29 april 2014 uitgebracht rapport van expertisebureau Ergatis B.V. (Ergatis), heeft een verzekeringsarts appellante, rekening houdende met haar schouder- en psychische klachten, geschikt geacht om haar eigen werkzaamheden bij [BV 1] te verrichten. Bij besluit van 14 mei 2014 is vastgesteld dat appellante per 21 mei 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 13 augustus 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellante heeft zich op 28 augustus 2014 opnieuw ziek gemeld. In dat kader heeft zij op 6 oktober 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Appellante heeft medische informatie en een afsprakenkaart ingebracht. Op basis van eigen onderzoek en de zich in het dossier bevindende informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts appellante geschikt geacht voor haar werkzaamheden bij [BV 1] . Bij besluit van 6 oktober 2014 is vastgesteld dat appellante met ingang van 10 oktober 2014 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit 2) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2015.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gegevens naar voren zijn gekomen voor een afgewogen oordeel over de belastbaarheid van appellante per datum in geding. Van belang is geacht dat uit de rapporten blijkt dat alle klachten van appellante zijn opgetekend en meegewogen en dat informatie van de behandelend sector bij de vaststelling van de belastbaarheid is betrokken. In de medische informatie kan volgens de rechtbank geen bevestiging worden gevonden voor de stelling dat appellante per 21 mei 2014 niet geschikt was voor haar arbeid.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit 2 ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd waarom zij appellante geschikt hebben geacht om haar eigen arbeid te verrichten. Volgens de rechtbank doet aan dat oordeel niet af dat appellante inmiddels een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft gekregen, omdat de toekenning op grond van die wet op een andere beoordeling is gebaseerd. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om een deskundige te benoemen zoals door appellante was verzocht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraken betwist. Zij heeft zich, met verwijzing naar de door haar in de bezwaarfase en de beroepsprocedure naar voren gebrachte stellingen, op het standpunt gesteld dat met name haar psychische klachten zijn onderschat. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn onvoldoende inzichtelijk onderbouwd en deze artsen zijn ongemotiveerd voorbijgegaan aan de informatie van de behandelend sector. Op grond van de volgens appellante aanwezige discrepantie tussen de medische rapporten, heeft zij haar verzoek herhaald om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld, onder andere met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2015, dat geen aanleiding bestaat om in beide zaken een ander standpunt in te nemen, omdat de bestreden besluiten op juiste gronden berusten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In artikel 19, vijfde lid, van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
[BV 1] is onderdeel van landelijk werkende re-integratiebedrijven. In het algemeen functieprofiel van de productiemedewerker van [BV 1] is vermeld dat het doel van de werkzaamheden is om werknemers te resocialiseren, te activeren en met name te leren werken zodat zij weer kunnen participeren op de arbeidsmarkt. Door middel van een project worden de werknemers begeleid naar andere (reguliere) arbeid. In algemene zin zijn de werkzaamheden overwegend zeer licht van aard en ze worden uitgevoerd in een beschermende werkomgeving met gereguleerde arbeidsomstandigheden. De werkzaamheden worden afhankelijk van de belastbaarheid per individu steeds passend gemaakt. Zowel in persoonlijk als sociaal functioneren worden de omstandigheden volledig afgestemd op wat de werknemer nodig heeft. Gelet op de bijzondere doelstelling van bedrijven als [BV 1] is het aannemelijk om ervan uit te gaan dat de werkzaamheden bij een soortgelijke werkgever niet veel anders zullen zijn.
4.3.
Het door het Uwv ingenomen standpunt dat met name de psychische klachten van appellante er niet aan in de weg staan om haar werkzaamheden met ingang van de data in geding van 21 mei 2014 en 10 oktober 2014 weer te verrichten is onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe wordt gewezen op de zich in het dossier bevindende informatie van de huisarts, psycholoog, psychiater en het in 1.2 vermelde rapport van Ergatis die tot andere bevindingen concluderen dan de artsen van het Uwv, en waarbij onvoldoende inzichtelijk wordt op welke gronden het Uwv tot een ander oordeel komt. De behandelend psychiater heeft in zijn brieven van 8 september 2014 en 25 november 2014 vermeld dat farmacotherapie en psychotherapie met ondersteunende begeleiding zeer noodzakelijk zijn in verband met het duidelijk invaliderende karakter van de huidige klachten van appellante. Volgens deze psychiater dient eerst stabilisatie plaats te vinden alvorens verwacht mag worden dat appellante meerdere stresserende factoren aankan zoals bijvoorbeeld het weer oppakken van werkzaamheden. Uit de brief van 10 september 2014 van de behandelend psycholoog vloeit voort dat de klachten van appellante ten opzichte van maart 2013 zijn toegenomen. De cognitieve gedragstherapie roept bij appellante bepaalde traumatische ervaringen op waardoor de therapie moeizaam verloopt. Door deze negatieve gedachten worden de psychische en lichamelijke klachten versterkt. Gezien de complexiteit van deze klachten, met nadruk op het psychische welbevinden van appellante, is de psycholoog van mening dat behandeling door middel van EMDR contra geïndiceerd is. Ook de huisarts heeft in zijn brief van 26 februari 2014 geschreven dat ondanks het inzetten van psychologische begeleiding, medicatie en maatschappelijke ondersteuning er in de gezondheidstoestand van appellante weinig vooruitgang wordt geboekt. Bovendien is in meergenoemd rapport van Ergatis, dat is gebaseerd op multidisciplinair onderzoek, de conclusie getrokken dat appellante gezien haar ziekteproblematiek en het beperkte behandelresultaat dermate disfunctioneert dat te vrezen valt dat zelfs vrijwilligerswerk te hoog gegrepen is. Tot slot blijkt uit een rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 18 november 2014 dat een verzekeringsarts op
4 november 2014 substantiële beperkingen op het persoonlijk functioneren van appellante heeft aangenomen. In dit kader wordt erop gewezen dat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht dat, gelet op haar zeer traumatische ervaringen met haar broer en ex-echtgenoot, werken met mannelijke collega’s voor haar vooralsnog onmogelijk is.
5. Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten een deugdelijke medische onderbouwing ontberen. Om te komen tot een definitieve beslechting van de geschillen, waarbij alsnog zal worden bezien of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

UM