ECLI:NL:CRVB:2017:2144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
15/559 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 1 oktober 1999 in dienst was bij zijn werkgeefster, viel op 21 november 2011 uit met diverse lichamelijke klachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant per 18 november 2013 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar door de rechtbank bevestigd. In hoger beroep heeft appellant nieuwe medische adviezen ingebracht, waaruit bleek dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Het Uwv kwam hierop terug en stelde vast dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn.

De Raad heeft in zijn overwegingen de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid beoordeeld aan de hand van de Wet WIA. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv zich terecht had gebaseerd op de medische situatie van appellant en dat de eerdere verwachtingen over herstel niet onjuist waren. De Raad concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond was, omdat het Uwv het eerdere standpunt niet langer handhaafde. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.262,50 bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

15/559 WIA, 16/4432 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 december 2014, 14/3114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgeefster stichting] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 31 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H. Pijpelink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. Pijpelink een zienswijze op de nieuwe beslissing op bezwaar ingediend.
Appellant en het Uwv hebben hierop opnieuw nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pijpelink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 oktober 1999 bij werkgeefster in dienst als [naam functie]. Op 21 november 2011 is hij uitgevallen met diverse lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 23 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
18 november 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant een advies van 13 januari 2016 ingebracht, opgesteld door bedrijfsarts en jurist drs. mr. R.L. Kloots. Het Uwv heeft hierin aanleiding gezien om terug te komen van het eerder ingenomen standpunt. Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van
20 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 november 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant is daarbij aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
In zijn zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 2 heeft appellant, onder verwijzing naar een aanvullend advies van Kloots van 28 mei 2016, te kennen gegeven dat zijn arbeidsongeschiktheid volgens hem niet alleen volledig maar ook duurzaam is, zodat hij in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA-uitkering. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij het vaststellen van de kosten in bezwaar ten onrechte is uitgegaan van een zaak van gemiddeld gewicht. Naar zijn mening moet de zaak als zwaar worden aangemerkt. Appellant wenst voorts de kosten verbonden aan de rapporten van Kloots vergoed te krijgen.
3.3.
Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar rapporten van zijn verzekeringsartsen bezwaar en beroep, waarin zij hebben gereageerd op de rapporten van Kloots en op stukken van de behandelend sector, op het standpunt gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, zodat hij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Ten aanzien van de proceskosten heeft het Uwv betoogd dat de zaak als van gemiddeld gewicht moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de kosten van de rapporten van Kloots heeft het Uwv zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het Uwv heeft het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt niet langer gehandhaafd. Het tegen dat besluit gerichte beroep slaagt daarom. Dat beroep zal daarom gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal eveneens worden vernietigd, omdat daarbij bestreden besluit 1 ten onrechte in stand is gelaten.
4.3.
Vastgesteld wordt dat naar aanleiding van bestreden besluit 2 tussen partijen niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op langere termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.5.
Het is aan de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896).
4.6.
De omstandigheid dat de behandelingen, achteraf bezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgesproken verwachting die ten tijde in geding bestond voor onjuist te houden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027).
4.7.
In de gedingstukken worden de ademhalingsklachten van appellant wisselend benoemd als COPD en astma bronchiale. Naar zij ter zitting hebben bevestigd gaan beide partijen er inmiddels, gelet op de informatie van behandelend longarts G.R.M. van Pottelberge, vanuit dat het gaat om astma bronchiale en dat dit ook ten tijde in geding zo was. In dit verband wordt verwezen naar de brief van Van Pottelberge van 25 november 2014, waarin hij ingaat op het verschil tussen beide aandoeningen en toelicht waarom in zijn visie bij appellant sprake is van astma bronchiale. Kloots gaat in zijn adviezen echter uit van COPD. Alleen al daarom kan hetgeen hij stelt niet onverkort worden gevolgd. Voorts komt uit de adviezen van Kloots naar voren dat hij veel belang hecht aan de hoge bloeddruk van appellant waardoor het voor hem niet mogelijk zou zijn te trainen, om zo af te vallen en zijn conditie op te bouwen. In dit verband verwijst Kloots naar een opmerking in een brief van Van Pottelberge van
6 augustus 2013, waaruit hij afleidt dat appellant een eerdere revalidatiepoging heeft moeten staken vanwege zijn bij inspanning stijgende bloeddruk. De opmerking in de brief van
Van Pottelberge waaraan Kloots hier refereert is evenwel opgenomen onder de anamnese en niet onder de onderzoeksbevindingen of de bespreking van Van Pottelberge. Het gaat hier dus om de weergave van een mededeling van appellant zelf en niet om een gegeven dat door Van Pottelberge uit eigen onderzoek is verkregen of dat hij uit concrete onderzoeksgegevens van een collega heeft afgeleid. Van Pottelberge vermeldt in zijn bespreking wel dat de antihypertensiva in overleg met de cardioloog zijn aangepast, met gunstig gevolg. In zijn bespreking stelt Van Pottelberge voorts dat een absolute rookstop essentieel is voor een goede controle van de astma en dat appellant dient te vermageren. Van Pottelberge spreekt van een vicieuze cirkel van moeheid, een sedentair bestaan, overgewicht, fysieke beperkingen en frustratie hierover, bijdragend tot nicotinegebruik. Over genoemde vicieuze cirkel stelt
Van Pottelberge in zijn brief van 25 november 2014 dat deze nog altijd bestaat en dat de medici appellant alle kansen geven om deze cirkel te doorbreken door medicamenteuze ondersteuning, rookstopbegeleiding en een programma fysiotherapie voor winnen van conditie. Hij stelt ervan overtuigd te zijn dat opbouwen van meer en betere lichamelijke conditie en drastisch vermageren gecombineerd met rookstopbegeleiding significant zal bijdragen aan de gezondheidstoestand van appellant en dat hiermee de vicieuze cirkel doorbroken kan worden. Ook vermeldt Van Pottelberge dat is gestart met nieuwe medicatie voor moeilijk te controleren allergische astma. Met de rapporten van 1 augustus 2016 en 15 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv onder verwijzing naar de informatie van Van Pottelberge op inzichtelijke en navolgbare wijze toegelicht waarom ten tijde in geding – en zelfs een jaar daarna – geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.8.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Dit beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen zal het Uwv worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Anders dan door appellant bepleit, wordt de zaak daarbij als gemiddeld
(factor 1) en niet als zwaar aangemerkt. Dat door appellant een medisch adviseur is ingeschakeld maakt dat niet anders. De daaraan verbonden kosten komen afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking. Ook het aantal proceshandelingen maakt niet dat de zaak als zwaar moet worden aangemerkt. Deze proceshandelingen werken door in het aantal punten dat wordt vergoed.
Deze kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 495,-, in beroep van € 990,- en in hoger beroep van € 1.237,50, de kosten verbonden aan de in hoger beroep uitgebrachte rapporten van Kloots van € 1.452,- en op de reiskosten van appellant in beroep van € 20,- en in hoger beroep van € 68,- in totaal € 4.262,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.262,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra
IvR