ECLI:NL:CRVB:2017:2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
15/2606 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van giften in het kader van bijstandsverlening en de rechtmatigheid van ontvangen bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 31 oktober 2006 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak is ontstaan na een melding van Werkplein Zuid/West over ongeregulariseerde stortingen op de bankrekening van appellante, die aanleiding gaven tot een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI). Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante te veel bijstand had ontvangen, omdat zij giften van een derde, A, niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop besloten om de bijstand over een bepaalde periode te herzien en de te veel ontvangen bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het college vernietigd, maar het college heeft dit besluit in hoger beroep opnieuw gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak de argumenten van appellante verworpen, waarbij werd gesteld dat de giften van A niet verantwoord zijn vanuit het perspectief van bijstandsverlening. De Raad oordeelde dat de giften, die bedoeld waren voor vakanties en familiebezoeken in Thailand, leidden tot een bestedingsniveau dat niet in overeenstemming was met wat gebruikelijk is voor bijstandsontvangers. De Raad bevestigde dat het college in redelijkheid kon besluiten dat deze giften tot het inkomen van appellante moesten worden gerekend, en dat de appellante niet had aangetoond dat de giften niet als inkomen moesten worden aangemerkt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsontvangers om alle relevante inkomsten te melden en de beoordelingsruimte van het college in het kader van de WWB. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2606 WWB

Datum uitspraak: 23 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2015, 14/7007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. mr. H.M.E. Hoekstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 6 juli 2015 heeft mr. Hoekstra medegedeeld dat mr. Y. Ay, advocaat, de behandeling van de zaak heeft overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ay. Als tolk is voor haar opgetreden Y. Wongsuwam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 31 oktober 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding op 8 juni 2012 van Werkplein Zuid/West van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) dat appellante recent bankafschriften heeft ingeleverd waarop stortingen op eigen rekening en meerdere bijschrijvingen van [A.] (A) staan, heeft een handhavingspecialist van de afdeling controle van DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante stukken overgelegd, waaronder uitdraaien van haar bankgegevens over de periode vanaf 31 oktober 2006 tot 5 maart 2013, en heeft zij verklaringen afgelegd op 22 januari 2013, 25 januari 2013, 5 maart 2013 en 28 maart 2013. Op 20 maart 2013 heeft A telefonisch een verklaring afgelegd. Op 28 maart 2013 heeft appellante in het bijzijn van A nogmaals een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2013.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2014, de bijstand over de periode van 1 juni 2007 tot en met 31 december 2012 te herzien en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.490,53 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de bijschrijvingen van A en andere stortingen op haar bankrekening in de genoemde periode niet heeft gemeld en dat zij daardoor in de genoemde periode te veel bijstand heeft ontvangen.
1.3.
Bij uitspraak van 7 augustus 2014, 14/1124, heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 14 januari 2014 gerichte beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2014 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft - voor zover hier van belang - daartoe het volgende overwogen. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen en stortingen. De bijschrijvingen afkomstig van A zijn door het college terecht niet aangemerkt als een lening en moeten daarom worden aangemerkt als giften. Gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB dient het college te beoordelen of deze giften uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn en, afhankelijk hiervan, tot de middelen van appellante moeten worden gerekend. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Naar aanleiding van de uitspraak van 7 augustus 2014 heeft het college bij besluit van 17 september 2014 (bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2013 en dit besluit gehandhaafd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd - voor zover hier van belang - dat de giften van A uit oogpunt van bijstandverlening niet verantwoord zijn gelet op de bestemming en de hoogte daarvan, zodat deze giften tot de middelen van appellante, en dus tot het inkomen in de betreffende maanden worden gerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, maar zich met de in het verweerschrift en ter zitting, onder verwijzing naar paragraaf 6.2.1.8 van zijn Beleidsvoorschriften WWB van de gemeente Amsterdam (beleid), gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zijn. De giften voor woninginrichting, ziekenhuiskosten, huurachterstand en kosten van levensonderhoud, waaronder begrepen kosten van internet en Waternet, hebben volgens het college betrekking op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. De giften voor drie vakanties, dan wel familiebezoeken, in Thailand leiden tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat de medische situatie van haar vader dermate slecht was dat zij, om hem nog te kunnen zien, onmiddellijk naar Thailand moest afreizen. Ook acht de rechtbank van belang dat appellante niet de vakantie heeft gekregen maar vrij te besteden geldbedragen, waarvan zij zelf vliegtickets heeft geboekt, en dat het niet om een eenmalige vakantie in Nederland of Europa gaat, maar om meerdere reizen naar Thailand.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil beperkt zich tot de giften afkomstig van A ten behoeve van de vakanties van, dan wel familiebezoeken door appellante in 2010, 2011 en 2012 in Thailand. Appellante heeft aangevoerd dat in het beleid is opgenomen dat, indien een alleenstaande ouder een gratis vakantie krijgt aangeboden door een Stichting (of als verjaardagscadeau van zijn familie), dit een gift is die je buiten beschouwing laat en dat hieruit voortvloeit dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de giften van A vanuit het oogpunt van bijstandverlening onverantwoord zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Voorop staat dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB een uitzonderingsbepaling is ten opzichte van de in het eerste lid van deze bepaling neergelegde hoofdregel dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB aan het college gegeven beoordelingsruimte heeft het college nader ingevuld in het beleid voornoemd. In het beleid is neergelegd dat een gift wel in aanmerking wordt genomen, indien deze betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, een vrij te besteden karakter heeft of leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen bestaan geen aanknopingspunten om dit beleid onredelijk te achten (uitspraak van 13 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1591).
Het college heeft in overeenstemming met het beleid gehandeld. Voor dit oordeel is van belang dat de situatie van een alleenstaande ouder die een gratis vakantie krijgt aangeboden door een Stichting of als verjaardagscadeau van zijn familie, in het beleid is opgenomen als voorbeeld van een situatie waarin de gift buiten beschouwing blijft. De situatie van appellante, waarin zij in drie opeenvolgende jaren verschillende bedragen op haar bankrekening heeft ontvangen met het doel om haar in staat te stellen haar familie in Thailand te bezoeken, over welke bedragen zij bovendien vrijelijk heeft kunnen beschikken, is daarmee niet vergelijkbaar. Het college kon in redelijkheid tot het oordeel komen dat de giften leidden tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is en daarmee niet kunnen worden aangemerkt als giften die uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Dat de reizen naar Thailand in het geval van appellante geen luxe-vakanties waren, maar noodzakelijk om haar familie, in het bijzonder in 2012 haar zieke vader, te kunnen bezoeken, zoals door appellante is aangevoerd, maakt dit niet anders.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD