[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2007, 06/704 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 mei 2008
Namens appellant heeft mr. M.C.W. van der Voort, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van der Voort. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft over de periode van 20 februari 2002 tot 9 november 2005 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie over oktober 2005 waaruit is af te leiden dat op zijn bijstandsuitkering over deze maand een bedrag van € 762,07 in mindering is gebracht.
Het College heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het door appellant in oktober 2005 van zijn vader ontvangen bedrag van € 762,07 volledig in aanmerking dient te worden genomen. Hierbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gift die voor de bijstandsverlening buiten beschouwing kan blijven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hierbij heeft hij - kort samengevat - primair aangevoerd dat de door zijn vader verstrekte bijdrage een lening betreft en subsidiair, dat deze bijdrage als een voor de bijstandsverlening buiten aanmerking te laten gift moet worden beschouwd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen staat vast dat appellant van zijn vader in de periode vanaf december 2003 tot en met oktober 2005 periodiek een bijdrage heeft ontvangen in de kosten van zijn levensonderhoud. Voorts staat vast dat appellant deze bijdrage volledig heeft besteed aan de huurkosten van zijn woning aan de Realengracht 170 te Amsterdam. De huur bedroeg in oktober 2005 € 762,07 (inclusief servicekosten).
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het College uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
De Raad is van oordeel dat het College terecht het door appellant in oktober 2005 van zijn vader ontvangen bedrag heeft aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Hierbij overweegt de Raad dat appellant zijn standpunt dat geen sprake is van middelen maar dat dit bedrag onderdeel uitmaakt van een lening, slechts heeft onderbouwd met een op 28 oktober 2005 door zijn vader ondertekende verklaring. De vader van appellant verklaart daarbij dat hij appellant in de periode van december 2003 tot oktober 2005 totaal een bedrag heeft geleend van € 15.400,-- ter ondersteuning in zijn levensonderhoud. Nog los van de vraag of deze verklaring wel ziet op de door appellant ontvangen bijdrage in oktober 2005, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze achteraf opgestelde verklaring niet toereikend is ter onderbouwing van het standpunt van appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt en verwijst daarnaar. Dat het College een eerdere door appellant overgelegde, eveneens achteraf opgestelde verklaring betreffende een eenmalige, door een derde verstrekte lening wel toereikend heeft geacht voor het aannemen van een lening, kan aan het voorgaande niet afdoen.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of het College met toepassing van zijn in het kader van artikel 31, tweede lid, van de WWB opgestelde beleid, neergelegd in artikel 6.3.1.8 van de Werkvoorschriften WWB, het in oktober 2005 van zijn vader ontvangen bedrag terecht niet heeft aangemerkt als gift die bij de bijstandsverlening buiten aanmerking kan blijven, beantwoordt de Raad bevestigend. In voornoemd beleid is neergelegd dat een gift in aanmerking wordt genomen indien deze betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn inbegrepen, de gift een vrij te besteden karakter heeft en de gift leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. De Raad ziet met de rechtbank geen aanknopingspunten om dit beleid onredelijk te achten. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met het beleid heeft gehandeld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in de bijstandsnorm een component woonkosten is begrepen en dat appellant de bijdrage van zijn vader in zijn levensonderhoud feitelijk volledig aan de voor een bijstandsgerechtigde ongebruikelijke hoge woonkosten heeft besteed. De ter zitting door appellant naar voren gebrachte stelling dat de bijdrage van zijn vader niet heeft geleid tot een mate van wooncomfort die onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is, kan de Raad niet volgen reeds omdat appellant door deze bijdrage in staat is gesteld in zijn relatief dure appartement te blijven wonen, terwijl hij gedurende langere tijd aangewezen was op bijstand.
Op grond van het vorenoverwogene komt de Raad tot de conclusie dat de bijdrage over oktober 2005 naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid en onder a, van de WWB genoemde inkomensbestanddelen zodat deze als inkomen dient te worden aangemerkt. Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WWB, op grond waarvan de hoogte van de algemene bijstand wordt vastgesteld aan de hand van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm, heeft het College terecht de bijdrage geheel in mindering gebracht op de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2008.