1.De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Betrokkenen ontvingen vanaf 1 juli 1984 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RWD) is naar voren gekomen dat betrokkene 1 vanaf 2000 tot en met 2009 58 kentekens op zijn naam heeft gehad. Naar aanleiding hiervan hebben het Bureau Handhaving en de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 27 augustus 2009, 22 februari 2010, 23 september 2010 en 17 november 2010.
1.3.Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 19 oktober 2010 de bijstand van betrokkenen ingetrokken over de maanden september en november 1999, februari, april, augustus, september en december 2001, maart, juli, augustus, september en oktober 2002, januari, april, mei, juni, juli, augustus, september en oktober 2003, maart, april, juli, augustus en september 2004, januari, juni, september en oktober 2005, januari, maart, april, mei, juni, augustus en december 2006, februari, april, juni, augustus, november en december 2007, januari, april en juli 2008 en januari 2009. Bij besluit van 11 november 2010 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 47.546,82 bruto van betrokkenen teruggevorderd. Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 november 2010 verlaagd met 100% gedurende één maand.
1.4.Bij besluit van 2 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 19 oktober 2010 en 11 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkenen in de onder 1.3 vermelde maanden inkomsten uit autohandel hebben ontvangen, waarvan zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave hebben gedaan aan het college, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.1.Bij de aangevallen tussenuitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkenen, in de maanden waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij hiervan geen mededeling aan het college hebben gedaan. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld. Gelet hierop was het college bevoegd over die maanden het recht op bijstand in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college in beginsel bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Het college heeft echter niet gehandeld in overeenstemming met zijn beleid, als neergelegd in de “Interne Richtlijn tbv afzien terugvordering” (interne richtlijn), omdat uit het bestreden besluit niet blijkt of getoetst is of er aanleiding was om van (gedeeltelijke) terugvordering af te zien. Dit is in strijd met het motiveringsbeginsel, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
2.2.Bij de aangevallen tussenuitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beleid in de interne richtlijn binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. Door zich op het standpunt te stellen dat bij fraude altijd tot terugvordering wordt overgegaan zonder beoordeling van de overige in het beleid neergelegde aspecten, geeft het college op onjuiste wijze invulling aan de interne richtlijn. Het college heeft het onder 2.1 vermelde gebrek weliswaar bij brief van 16 augustus 2012 hersteld omdat daarin aan de hand van het beleid is getoetst of er aanleiding is om van terugvordering af te zien, maar de motivering van het college waarom dat niet het geval is, is onvoldoende. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om ook dit gebrek te herstellen.
2.3.Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering en het besluit van 11 november 2010 herroepen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het college van de in 2.2 vermelde mogelijkheid het gebrek te herstellen geen gebruik heeft gemaakt en hierdoor niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
3.1.Betrokkenen hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak 1 en de aangevallen einduitspraak voor zover het de intrekking betreft.
3.2.Het college heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraken en de aangevallen einduitspraak voor zover het betreft het gebruikmaken van de bevoegdheid tot terugvordering.