ECLI:NL:CRVB:2017:2096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/2358 WAZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het Wazo-dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de hoogte van haar Wazo-dagloon. Appellante, werkzaam bij twee werkgevers, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv die haar WW-uitkering en Wazo-uitkering vaststelden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is in het geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof, omdat er geen loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bestaat. Hierdoor moet het Wazo-dagloon van appellante worden berekend op basis van artikel 7, eerste lid, van het Dagloonbesluit. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.217,50 bedragen.

Uitspraak

15/2358 WAZO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 februari 2015, 14/3152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. van Voorthuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 22 februari 2017. Namens appellante is
mr. Van Voorthuizen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 juni 2012 werkzaam geweest bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Het dienstverband is per 1 maart 2014 ontbonden door de kantonrechter. Daarbij heeft de kantonrechter een vergoeding toegekend. Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), omdat de ontslagvergoeding die appellante heeft ontvangen wordt beschouwd als loon voor de geldende opzegtermijn tot 1 mei 2014.
1.2.
Daarnaast had appellante sinds 1 augustus 2013 een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht bij [naam v.o.f.] ( [naam v.o.f.] ). Appellante is na 1 maart 2014 meer uren dan voorheen voor [naam v.o.f.] gaan werken. In verband met deze werkzaamheden heeft het Uwv appellante met ingang van 1 mei 2014 een WW-uitkering ontzegd, omdat appellante volgens het Uwv toen niet voor ten minste vijf uur per week werkloos was.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het Uwv appellante in verband met de uit de dienstbetrekking met [naam B.V.] ontstane werkloosheid met ingang van 9 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering, berekend naar een dagloon van € 32,61. Het Uwv heeft het dagloon gebaseerd op het volgens de polisadministratie in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014 bij [naam B.V.] en [naam v.o.f.] samen genoten loon, gedeeld door
261 loondagen. Bij de uitbetaling van de WW-uitkering heeft het Uwv de gewerkte uren bij [naam v.o.f.] in mindering gebracht op deze uitkering.
1.4.
Uit hoofde van haar dienstbetrekking met [naam v.o.f.] , onderscheidenlijk haar WW‑uitkering heeft appellante op 10 juni 2014 en 16 juli 2014 uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) aangevraagd. Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het Uwv appellante over de periode van 21 juni 2014 tot 11 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een Wazo-uitkering, berekend naar een dagloon van € 9,22 (Wazo-uitkering 1). Het Uwv heeft dit dagloon gebaseerd op het volgens de polisadministratie opgegeven loon bij [naam v.o.f.] tijdens de referteperiode van 1 augustus 2013 tot en met 30 april 2014 van
€ 1.585,52, gedeeld door 172 loondagen.
1.5.
Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 juni 2014 tot 13 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een tweede uitkering ingevolge de Wazo, berekend naar een dagloon van € 14,86 (Wazo-uitkering 2). Het Uwv heeft het dagloon gebaseerd op de betaalde WW-uitkering van 9 juni 2014 tot en met 22 juni 2014 van
€ 103,95, gedeeld door 10 loondagen, maal 100/70. Het totale Wazo-dagloon bedroeg daardoor € 24,08.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 juni 2014 en
1 augustus 2014. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en het dagloon gehandhaafd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat alleen het dagloon van € 14,86 in geschil is. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante in de periode in geding geen recht heeft gehad op een WW-uitkering op basis van het volledige arbeidsurenverlies bij [naam B.V.] , aangezien de door haar gewerkte uren bij [naam v.o.f.] door het Uwv zijn gekort op die WW-uitkering. Het Uwv heeft dan ook volgens de rechtbank terecht artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) toegepast.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de optelsom van de twee Wazo-daglonen geen juiste afspiegeling geeft van het totale door haar in het jaar voorafgaande aan het bevallings- en zwangerschapsverlof verdiende loon. Het dagloon van de Wazo-uitkering 2 zou vastgesteld moeten worden op het WW-dagloon van
€ 32,61. Artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit is volgens appellante niet van toepassing op de onderhavige situatie. Appellante heeft hiervoor verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1273, waarin bij de beoordeling van deze bepaling is uitgegaan van het bestaan van een loondoorbetalingsverplichting bij ziekte door de werkgever. Daarvan is bij een werkneemster die recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, en ten aanzien van wie daaraan voorafgaand op de WW-uitkering een ‘urenkorting’ is toegepast, echter geen sprake. Toepassing van artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit in het geval van een Wazo-dagloon levert volgens appellante strijd op met het doel van de Wazo en met de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met Richtlijn 2006/54 EG van
5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft in hoger beroep een toelichting gegeven waarom artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit ook in de onderhavige situatie van toepassing is. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het WW-dagloon in het besluit van 11 juni 2014 onjuist is vastgesteld, omdat het loon bij [naam v.o.f.] daarin ten onrechte is betrokken. Bovendien bestond volgens het Uwv alleen recht op een WW-uitkering in week 24 en had het Wazo-dagloon op € 4,94 vastgesteld moeten worden. Het Uwv handhaaft overigens het dagloon van € 14,86 als vastgesteld in het bestreden besluit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In geschil is uitsluitend de hoogte van het dagloon van Wazo-uitkering 2.
4.3.1.
Artikel 3:13 van de Wazo luidde ten tijde in geding, voor zover van belang, als volgt:
1. De uitkering, bedoeld in deze paragraaf, bedraagt per dag het dagloon.
2. Het dagloon wordt (….) vastgesteld en herzien overeenkomstig de vaststelling en herziening op grond van de artikelen 15 en 16 van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen waarbij de periode van één jaar, bedoeld in artikel 15 van die wet, voor de toepassing van deze wet eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de uitkering op grond deze wet ingaat.
4.3.2.
Artikel 15 van de Ziektewet (ZW), luidde ten tijde in geding als volgt:
1. Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.3.3.
Deze nadere regels waren ten tijde van belang neergelegd in het Dagloonbesluit,
Stb. 2013, 185. In artikel 5 van het Dagloonbesluit dat als titel heeft ‘Dagloon voor ZW en WW’ is bepaald hoe het dagloon voor onder meer de ZW wordt berekend.
4.3.4.
In de nota van toelichting bij artikel 5 van het Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185, blz. 26, staat:
“In het eerste lid is de hoofdregel voor de dagloonberekening neergelegd voor de ZW en de WW. In essentie is dit het loon dat de werknemer heeft genoten in het refertejaar in de dienstbetrekking bij de werkgever waaruit hij ziek of werkloos is geworden gedeeld door 261. De dagloonbepaling van de Wazo geschiedt volgens de regels die op grond van dit artikel gelden voor het vaststellen van de hoogte van het dagloon voor de ZW voor zover er geen uitzondering op deze regel is opgenomen in artikel 3:13 van de Wazo.”
4.3.5.
Artikel 7 van het Dagloonbesluit dat als titel heeft ‘ZW-dagloon van een uitkeringsgerechtigde en bij nawerking’ luidde toen, voor zover van belang:
1. In afwijking van de artikelen 5 en 6 wordt het ZW-dagloon van de persoon, die op de dag van het ontstaan van zijn ziekte op grond van artikel 7 van de ZW als werknemer wordt aangemerkt, vastgesteld op het WW-dagloon.
2. Het ZW-dagloon van de persoon die laatstelijk op grond van artikel 8c van de ZW verzekerd was, wordt gesteld op het Wazo-dagloon.
3. Indien de uitkering op grond van de WW in verband met niet volledig arbeidsurenverlies is vastgesteld of op die uitkering inkomen wordt verrekend met toepassing van artikel 35aa van de WW, wordt het ZW-dagloon, van de persoon bedoeld in het eerste lid, vastgesteld op 100/70 van het bedrag van de uitkering op grond van de WW per dag over de vier kalenderweken voorafgaande aan de dag van het ontstaan van de ziekte.
4.3.6.
In de nota van toelichting bij artikel 7 van het Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185, blz. 30 staat:
“Eerste en tweede lid
Voor de werkloze die vanuit een WW-uitkering recht krijgt op ziekengeld wordt geen nieuw ZW-dagloon vastgesteld, maar is het ZW-dagloon gelijk aan het WW-dagloon. Voor degene die vanuit een Wazo-uitkering recht op ziekengeld krijgt, is het ZW‑dagloon gelijk aan het Wazo-dagloon. Er wordt op dat moment geen nieuw dagloon berekend.
Derde lid
In enkele situaties is het dagloon van de werkloosheidsuitkering geen goede maatstaf voor de uitkering op grond van de ZW. Dit is het geval als de uitkering op grond van de WW niet volledig evenredig is aan het dagloon. Dit doet zich voor als de werknemer gedeeltelijk werkt en de inkomsten worden gekort op de uitkering (anticumulatie) en als sprake is van niet-volledig verlies van arbeidsuren. Het dagloon van de werkloosheidsuitkering is dan gebaseerd op het gehele loon, maar de uitkering is na de dagloonvaststelling aangepast (artikel 35aa en 47 WW). Een ZW-dagloon dient dan niet op het WW-dagloon te worden gebaseerd, maar op 100/70 van de (gemiddelde) daadwerkelijke uitgekeerde WW-uitkering per dag die is genoten in de vier kalenderweken voorafgaand aan de dag van ziekte.”
4.4.
Met appellante en in lijn met de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad van 6 april 2016 wordt geoordeeld dat artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit ziet op het dagloon van werknemers die naast een WW-uitkering, berekend op basis van een gedeeltelijk urenverlies, inkomsten uit arbeid hebben en die, indien zij ziek worden, recht hebben op doorbetaling van loon door de werkgever gedurende 104 weken naast een uitkering op grond van de ZW. Bij uitval wegens zwangerschap en bevalling bestaat een dergelijke loondoorbetalingsverplichting van de werkgever niet en zou toepassing van artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit er toe leiden dat slechts aanspraak bestaat op een uitkering gebaseerd op de WW-uitkering. Artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit kan in die situatie daarom niet van toepassing worden geacht. Dit betekent dat het Uwv het Wazo-dagloon van appellante had moeten berekenen op basis van artikel 7, eerste lid, van het Dagloonbesluit.
4.5.
Omdat artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of deze bepaling in strijd is met artikelen
26 IVBPR, 14 EVRM en Richtlijn 2006/54 EG.
4.6.
Het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit, voor zover dit de Wazo-uitkering 2 betreft. Het Uwv zal binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante tegen dit besluit, waarbij het Uwv het Wazo-dagloon van appellante moet berekenen op basis van artikel 7, eerste lid, van de ZW.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor de kosten in bezwaar, op € 990,- in beroep en op
€ 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.217,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2014 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin is geoordeeld over Wazo-uitkering 2;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.217,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW