ECLI:NL:CRVB:2017:2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/563 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisbezoek en de vereisten voor informed consent in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan betrokkene, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op een huisbezoek dat zonder redelijke grond was uitgevoerd, waardoor de toestemming van betrokkene niet voldeed aan de eisen van 'informed consent'. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de toestemming van betrokkene voor het huisbezoek niet op juiste wijze was verkregen, omdat zij niet correct was geïnformeerd over de gevolgen van het weigeren van toegang tot haar woning. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek niet als rechtmatige grondslag konden dienen voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van 'informed consent' bij het bijstandverlenend orgaan ligt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van bijstandsontvangers en de vereisten voor het uitvoeren van huisbezoeken door de overheid.

Uitspraak

16/563 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2015, 15/5122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 13 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. C.J.M. Jansen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn. Namens betrokkene is mr. Jansen verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, in de periode van
5 juli 2012 tot 11 februari 2013 tezamen met [naam S] (S) en nadien naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 1 januari 2015 is de bijstand verleend op grond van de Participatiewet. Uit de relatie van betrokkene en S is op 18 juli 2011 een zoon geboren. Ten tijde hier van belang stond S in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres van S] te [woonplaats] (adres van S) en betrokkene op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Tijdens een integrale handhavingsactie, genaamd RUBIKS, waarin de familie [familie S] centraal stond, heeft de politie, in samenwerking met de gemeente Tilburg en de Belastingdienst, onderzoek gedaan naar mogelijke vermogensdelicten en overlast waarbij die familie vermoedelijk betrokken was. In verband met dat onderzoek hebben twee handhavers van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavers op 2 december 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Aansluitend hebben de handhavers een huisbezoek afgelegd aan het adres van S. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2014 en een rapport van 15 januari 2015.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 15 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene met ingang van 2 december 2014 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf die datum met S een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij dat, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet heeft gemeld bij appellant, zodat betrokkene ten onrechte is aangemerkt als alleenstaande ouder.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft appellant met ingang van
25 augustus 2015 opnieuw aan betrokkene bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 15 januari 2015 herroepen. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat de door betrokkene verleende toestemming niet berustte op ‘informed consent’, nu zij ten onrechte in de veronderstelling is gebracht dat het weigeren van toegang tot de woning gevolgen kon hebben voor haar bijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens moeten worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs, zodat die buiten beschouwing moeten blijven. Nu de intrekking van de bijstand volledig is gebaseerd op die resultaten, betekent dit concreet dat het recht op bijstand niet op die grond kon worden ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat wel een redelijke grond voor het huisbezoek bestond, zodat betrokkene correct is geïnformeerd over de gevolgen van een eventuele weigering van toestemming daartoe en de bevindingen van het huisbezoek wel aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 2 december 2014 tot en met 15 januari 2015.
4.2.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning.
4.3.
De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft.
4.4.
Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.5.
Appellant heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat een redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was, gewezen op de volgende gegevens. S heeft in gesprekken met de gemeente Tilburg medio 2013 verklaard weer in te zullen trekken bij betrokkene. Betrokkene en S hebben samen een zoon. Deze zoon is in beeld bij Jeugdzorg. Tijdens een vergadering van het Bestuurlijk interventieteam heeft een aanwezig medewerker van Jeugdzorg verklaard dat Jeugdzorg ook het vermoeden heeft dat S bij betrokkene verblijft. In het verleden is tijdens twee fraudeonderzoeken vastgesteld dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met S zonder dat zij dit aan het college had doorgegeven en eenmaal vastgesteld dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De politie heeft vastgesteld dat S niet woont op zijn adres.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze onderbouwing niet toereikend is voor het oordeel dat op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie.
4.6.1.
De door appellant vermelde gegevens bieden, ook in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende grond voor zodanige twijfel. Dat S anderhalf jaar voor het huisbezoek eens heeft verklaard dat hij weer bij betrokkene wilde intrekken vormt, gelet op het tijdsverloop, geen objectief feit waaraan een redelijke twijfel als hiervoor bedoeld kan worden ontleend. Dat betrokkene en S samen een zoon hebben is wel een objectief feit, maar is op zichzelf onvoldoende om te vermoeden dat S ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene had. Dat de zoon van betrokkene en S in beeld is bij Jeugdzorg heeft betrokkene uitdrukkelijk betwist. Uit de door appellant in dit verband in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen van 12 april 2016 van twee medewerkers van
Bureau Jeugdzorg is zulks niet af te leiden. Getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat zij betrokken is geweest bij de kinderen van S die hij heeft met een andere vrouw dan betrokkene. Deze getuige heeft bevestigd dat zij het vermoeden heeft uitgesproken dat S niet op zijn adres woonde, maar bij betrokkene verbleef. Zij heeft daarbij echter verklaard dat dit vermoeden was gebaseerd op een onderbuikgevoel en dat zij geen feiten had waaruit dit bleek. Getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat zij betrokkene met enige regelmaat is tegengekomen tijdens een huisbezoek bij een van haar cliënten en dat zij eenmaal, twee maanden geleden, op het uitkeringsadres is geweest. Zij heeft verder verklaard dat betrokkene eind 2013 bij Bureau Jeugdzorg in beeld is gekomen, toen de getuige betrokken was bij het gezin van S en een andere vrouw dan betrokkene. Appellant heeft voorts, ter onderbouwing van zijn stelling dat betrokkene in het verleden onjuiste opgave heeft gedaan van haar woon- en leefsituatie, in hoger beroep diverse onderzoeksrapporten overgelegd. Daargelaten dat op grond van die rapporten niet vaststaat dat zij destijds haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, vormt die eventuele omstandigheid onvoldoende grond voor een redelijk vermoeden dat zij ten tijde van het huisbezoek appellant onjuist had ingelicht over haar woon- en leefsituatie. Uit de mutatierapporten van de politie Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2014, 30 november 2014 en 2 december 2014 volgt enkel dat de politie het vermoeden had dat S niet op zijn adres verbleef. Dat S op het uitkeringsadres verbleef is daaruit echter niet af te leiden.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.1 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een redelijke grond voor het huisbezoek van 2 december 2014 ontbrak. Niet in geschil is dat dit dan meebrengt dat betrokkene er ten onrechte niet op is geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening. Nu als gevolg hiervan het huisbezoek niet heeft plaats gevonden met ‘informed consent’, als bedoeld in 4.4, konden de bevindingen van het huisbezoek, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet als rechtmatige grondslag dienen voor het bestreden besluit. Niet in geschil is dat het bestreden besluit is gebaseerd op enkel de bevindingen van het huisbezoek. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert.
4.8.
Wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 990,-, te weten voor een verweerschrift en het verschijnen ter zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijk huishouding.

HD