ECLI:NL:CRVB:2017:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
15/4785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en de beoordeling van verwijtbaarheid en draagkracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 17 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 ingetrokken en een terugvordering van € 40.929,76 opgelegd, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een derde partij, G, en dit niet had gemeld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de boete van € 31.750,- gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 4.360,-. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank een foutief normbedrag had gebruikt en dat zij niet opzettelijk de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor opzet of grove schuld. De Raad concludeerde dat de boete op basis van gewone verwijtbaarheid moest worden vastgesteld op € 1.582,95. Gezien de financiële omstandigheden van appellante werd de boete verder gematigd tot € 1.179,34. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de boete en stelde deze vast op € 1.179,34. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 495,- en moest het griffierecht van € 123,- worden vergoed.

Uitspraak

15/4785 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juni 2015, 14/4750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Şen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 maart 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2013, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van € 40.929,76 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met
[naam G] (G) en daarvan geen melding heeft gemaakt. Zij heeft hiermee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat zij teveel bijstand heeft ontvangen. Bij uitspraak van 27 maart 2014, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 14 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2301) bevestigd. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:839) niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 31.750,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 7 juni 2013 herroepen. De rechtbank heeft, in overeenstemming met het standpunt van het college in beroep, de boete vastgesteld op € 4.360,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2012 de boete gelijk diende te zijn aan de op grond van de toepasselijke maatregelverordening geldende maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand en dat de boete over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 gelijk diende te zijn aan 100% van het benadelingsbedrag over die periode, te weten
€ 3.165,90.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de berekening van de hoogte van de maatregel met betrekking tot de periode tot 1 januari 2013 van een foutief normbedrag is uitgegaan. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij niet met opzet de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij onvoldoende draagkracht heeft om de opgelegde boete te kunnen betalen, zodat de boete onevenredig zwaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB, in werking getreden per 1 januari 2013, is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB, bedoelde verplichting. De WWB is met ingang van 1 januari 2015 vervangen door de Participatiewet. Tot
1 januari 2013 was het college bij een schending van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB, bedoelde verplichting ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals dat tot die datum luidde, gehouden de bijstand bij wijze van maatregel te verlagen overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB.
4.3.
De rechtbank heeft, gelet op 4.2, terecht bij de vaststelling van de boete de periode gedurende welke appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, gesplitst in de periode tot 1 januari 2013 (periode 1) en de periode vanaf die datum (periode 2), aangezien de boete over eerstbedoelde periode diende te worden vastgesteld op de voet van de tot 1 januari 2013 geldende maatregelverordening.
Periode 2
4.4.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet tijdig te informeren over de gezamenlijke huishouding die zij in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 maart 2013 met G voerde, met als gevolg dat het college gehouden was de verleende bijstand in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Geen aanleiding is aanwezig hierover in het kader van de boete anders te oordelen.
4.5.
De schending van de inlichtingenverplichting kan appellante worden verweten. Appellante heeft immers nagelaten het college direct en uit eigen beweging te informeren over de gezamenlijke huishouding die zij met G voerde. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een bestuurlijke boete op te leggen.
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de boete mede moet wordt bepaald aan de hand van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat sinds 1 januari 2017 luidt.
4.7.
Wat onder 4.6 is overwogen betekent dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene en de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten. Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
4.8.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook de rechtbank is hiervan uitgegaan. Geen aanwijzingen zijn echter in het dossier aanwezig dat appellante willens en wetens de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De enkele omstandigheid dat appellante op de hoogte was van die verplichting is, anders dan het college meent, onvoldoende om opzet of grove schuld aan te nemen. Het college heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die afwijking van de onder 4.6 bedoelde situatie van gewone verwijtbaarheid rechtvaardigen. De beroepsgrond dat appellante ten onrechte opzet ten aanzien van de overtreding is verweten, slaagt dan ook. Appellante heeft voorts niet gesteld dat de overtreding haar in verminderde mate is te verwijten. Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet daarom worden uitgegaan van gewone verwijtbaarheid, zodat in dit geval in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Dit komt, uitgaande van het in de aangevallen uitspraak vermelde benadelingsbedrag, overeen met een bedrag van € 1.582,95.
4.9.
Wat onder 4.6 is overwogen betekent voorts, zoals het college in het verweerschrift ook heeft onderkend, dat de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding kunnen geven de vast te stellen boete te matigen. Een bestuursorgaan dient, indien het een bestuurlijke boete oplegt, rekening te houden met de draagkracht van de overtreder en daarbij acht te slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden.
4.10.
Gelet op de financiële omstandigheden van appellante bestaat aanleiding om de boete te matigen. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid, moet de boete, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, worden bepaald op € 1.179,34, te weten twaalf maal 10% van de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm (ten tijde van deze uitspraak € 982,79). De beroepsgrond dat de door de rechtbank opgelegde boete gelet op de financiële omstandigheden van appellante te zwaar is, slaagt dan ook. Voor een verdere matiging van de boete is geen aanleiding.
Periode 1
4.11.
Wat onder 4.10 is overwogen brengt mee dat de hoogte van de maatregel als onderdeel van de boete geen bespreking meer behoeft. De hoogte van de boete die met betrekking tot periode 1, gelet op de mate van verwijtbaarheid, is op te leggen, te weten € 1.582,95, overschrijdt immers reeds het bedrag dat gelet op de onder 4.10 berekende draagkracht van appellante ten hoogste aan haar kan worden opgelegd.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat een boete van € 1.179,34 evenredig, passend en geboden is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom, voor zover het de hoogte van de boete betreft, te worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen op € 1.179,34.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. De omstandigheid dat de aangevallen uitspraak dateert van slechts enkele dagen voor de publicatie van de onder 4.6 bedoelde uitspraak, brengt, anders dan het college heeft betoogd, niet mee dat de kosten van het hoger beroep niet aan appellante dienen te worden vergoed. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de hoogte van de boete is bepaald op
€ 4.360,-;
- herroept het besluit van 7 juni 2013 voor zover het ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,34 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 12 juni 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 495,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD