Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 17 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 ingetrokken en een terugvordering van € 40.929,76 opgelegd, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een derde partij, G, en dit niet had gemeld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de boete van € 31.750,- gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 4.360,-. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank een foutief normbedrag had gebruikt en dat zij niet opzettelijk de inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor opzet of grove schuld. De Raad concludeerde dat de boete op basis van gewone verwijtbaarheid moest worden vastgesteld op € 1.582,95. Gezien de financiële omstandigheden van appellante werd de boete verder gematigd tot € 1.179,34. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de boete en stelde deze vast op € 1.179,34. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 495,- en moest het griffierecht van € 123,- worden vergoed.