ECLI:NL:CRVB:2015:2301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-2555 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding en beëindiging schulddienstverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de beëindiging van schulddienstverlening. Appellante ontving sinds 17 september 2010 bijstand, maar er ontstond twijfel over haar woonsituatie na een anonieme melding dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon. Na een onderzoek door de gemeente Rotterdam, dat onder andere een huisbezoek en buurtonderzoek omvatte, concludeerde het college dat appellante ten onrechte bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college trok de bijstand per 1 november 2010 in en vorderde een bedrag van € 40.929,76 terug. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen. De Raad oordeelde dat het college voldoende grond had voor het onderzoek en dat de onderzoeksresultaten bevestigden dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beëindiging van de schulddienstverlening, en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

14/2555 WWB, 14/2677 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/5149 en 13/5151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. T. Şen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 2 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Šimičević, kantoorgenoot van mrs. Van Bremen en Şen. Namens appellant is mr. Šimičević verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 17 september 2010 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat met haar kinderen sinds 5 september 2005 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 23 januari 2013 dat appellante al acht jaar een gezamenlijke huishouding voert op het uitkeringsadres met ene [naam H], heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een vooronderzoek gedaan en de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe hebben sociaal rechercheurs buurtbewoners gehoord, een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en appellanten gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 april 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 april 2013 de schulddienstverlening aan appellante te beëindigen. Bij besluit van 2 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2010 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van € 40.929,76 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 april 2013 en 2 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 2 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bedrag van € 40.929,76 mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat de Raad niet bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep van appellante voor zover het is gericht tegen de beëindiging van de schulddienstverlening. De Raad zal, zoals met appellante ter zitting is besproken, het hoger beroepschrift van appellante voor zover het betrekking heeft op de beëindiging van de schulddienstverlening met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorzenden aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 november 2010 tot en met 4 april 2013.
4.3.1.
Appellanten hebben in de eerste plaats betoogd dat het college geen reden had voor een rechtmatigheidsonderzoek en dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak, omdat geen aanwijzingen voorhanden waren dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De anonieme tip strookte niet met wat bij het college bekend was over appellante. Bovendien had het college kunnen kiezen voor een minder ingrijpende onderzoeksmethode.
4.3.2.
Deze grond slaagt niet. Een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt, vormt als zodanig geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Een dergelijke tip kan, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, wel aanleiding geven voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Anders dan appellanten menen, is de anonieme melding in dit geval zeer concreet. De melder noemt de voornaam van degene met wie appellante zou samenwonen, meldt dat de bewuste persoon een eigen woning heeft en deze onderverhuurt, meldt waar hij werkt, weet zijn verjaardag en meldt hoelang de samenwoning al duurt. In deze informatie heeft het college aanleiding mogen vinden om nader onderzoek te doen. Dat nadere onderzoek, bestaande uit een buurtonderzoek, heeft voldoende concrete feiten en omstandigheden opgeleverd, die twijfel deden rijzen over de juistheid van de eerder door appellante over haar woonsituatie verstrekte inlichtingen, zodat een redelijke grond is ontstaan voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres. Anders dan appellanten betogen was het afleggen van een huisbezoek in dit geval vervolgens het meest efficiënte middel om de actuele woon- en leefsituatie te verifiëren en kon dat doel niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt zonder het risico dat de feitelijke situatie kon worden gewijzigd.
4.4.1.
Appellanten hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten gedurende de te beoordelen periode.
4.4.2.
Deze grond slaagt evenmin. Aangezien vaststaat dat appellanten samen een dochter hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.4.3.
Appellante heeft op 28 maart 2013 verklaard dat ze [Appellant], appellant, dagelijks ziet en dat hij op vrijdag, zaterdag, zondag, maandag en woensdag bij haar overnacht. Op de vraag waarom hij niet op donderdag bij haar blijft overnachten, heeft appellante geantwoord dat hij soms afspraken met vrienden heeft en soms gaat sporten. Op
8 april 2013 heeft zij bevestigd dat appellant sinds november 2010 vier à vijf maal per week bij haar overnacht en eet en bij haar zijn was doet. Appellant heeft op 11 april 2013 verklaard dat hij appellante zeven jaar kent en dat hij haar bijna elke dag zag, dat hij zijn dochter vaak van school haalde, dat hij niet elke dag bij haar sliep en dat hij daar at en zijn was deed, maar dat allemaal nu niet meer durft. Ter zitting heeft appellante, voor het eerst, verklaard dat appellant destijds niet elke week vier of vijf dagen bij haar verbleef, maar dat daarvan sprake was eens in de twee of drie weken. Voor deze nuancering heeft appellante evenwel geen bewijs aangedragen en daarvoor is ook geen steun te vinden in haar verklaringen op
28 maart 2013 en 8 april 2013.
4.4.4.
De verklaringen van appellanten worden ondersteund door de verklaringen die bij het buurtonderzoek zijn afgelegd. Zo heeft de bewoner van [Adres B] verklaard dat hij al dertien jaar op zijn adres woont en dat op het uitkeringsadres een jongen, genaamd [naam J], woont met wie zijn zoon buiten speelt, dat behalve [naam J] daar een vrouw, een man en een meisje wonen, hij de man altijd als de buurman begroet en hem bijna iedere dag tegenkomt. Appellante heeft verklaard dat haar naaste buren appellant bij voornaam kennen en dat andere buren hem buurman noemen. Dat de verklaringen van de buurtbewoners niet betrouwbaar en objectief zouden zijn en daarom niet gebruikt mogen worden, zoals appellanten hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte is van belang dat tijdens het huisbezoek op 26 maart 2013 - appellant was op dat moment ook aanwezig - onder meer kleding en schoenen van appellant in de woning van appellante zijn aangetroffen.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met en 4.4.4 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, zodat appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de toepassing van de WWB, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover deze ziet op de beëindiging van de schulddienstverlening.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en
S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD