ECLI:NL:CRVB:2017:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15-6439 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht door niet melden van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en huur van bedrijfsruimte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante. Appellante ontving sinds 24 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2013 heeft zij zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en een bedrijfspand gehuurd, maar deze activiteiten heeft zij niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Het college heeft, na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken, omdat zij de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij dacht dat de inschrijving bij de KvK en de huur van het bedrijfspand enkel relevant waren voor de aanvraag van een Bbz-uitkering. De Raad oordeelt echter dat appellante, gezien de aard van haar activiteiten, deze informatie wel degelijk had moeten melden. De Raad stelt vast dat de inschrijving bij de KvK en de huur van het bedrijfspand onmiskenbaar ondernemersactiviteiten zijn en dat appellante hiermee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad wijst erop dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij recht heeft op bijstand, wat zij niet heeft gedaan. De Raad vernietigt echter de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering van de bijstand, omdat dit niet in het bestreden besluit was opgenomen. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

15/6439 WWB
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 augustus 2015, 15/587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.M. Melief, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, desgevraagd, nadere stukken ingediend.
Appellante heeft op de nadere stukken van het college gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Melief. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft met een door de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede op 28 augustus 2013 ontvangen mutatieformulier doorgegeven dat zij [in] 2013 is gehuwd met [naam Z] (Z).
Z woont in Bulgarije, maar verblijft regelmatig bij appellante op grond van een toeristenvisum.
1.2.
Appellante heeft zich in juni 2013 met een bedrijfsidee gewend tot de Regionale Organisatie Zelfstandigen Twente (ROZ). De ROZ voert, zo staat op de website van deze organisatie, voor veel Twentse en Achterhoekse gemeenten het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2014 (Bbz 2014) uit. Een ROZ-medewerker heeft het bedrijfsidee - kraanwater omzetten in mineraalwater en in vijf- en tienliterflessen verkopen in supermarkten en
winkels - eind juni 2013 met appellante besproken. Tijdens dit (intake)gesprek heeft appellante kenbaar gemaakt dat het de bedoeling is dat zij samen met haar in Bulgarije woonachtige partner gaat ondernemen en dat haar partner al een kleine onderneming in Bulgarije heeft. De ROZ-medewerker heeft appellante laten weten dat het bedrijfsidee niet realistisch is.
1.3.1.
Appellante heeft vanaf 1 september 2013 voor een jaar een bedrijfspand gehuurd op het [adres 1] te [woonplaats] . De huur van het bedrijfspand bedroeg de eerste zes maanden € 400,- per maand. Op 15 september 2013 heeft appellante zich bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven met een vennootschap onder firma met Z onder de naam [naam vof] (vof). Appellante heeft de vof per diezelfde datum weer laten uitschrijven.
1.3.2.
Op 19 september 2013 heeft appellante zich opnieuw tot de ROZ gewend met een bedrijfsidee. Tijdens een gesprek op die datum met een ROZ-medewerker heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat zij samen met Z een winkel wil beginnen in
[artikelen] dat zij per 1 september 2013 al een pand heeft gehuurd voor een jaar, dat Z sinds kort in Bulgarije een webshop heeft onder de naam [webnaam] en dat appellante de vof met haar echtgenoot bij de KvK heeft ingeschreven.
1.3.3.
Appellante heeft op 26 september 2013 telefonisch aan haar bijstandsconsulent [naam V] (V) laten weten dat zij voornemens is een onderneming op te zetten. V heeft appellante hiervoor doorverwezen naar de ROZ. Op 22 oktober 2013 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het Klantcontact Centrum van de gemeente Enschede . Volgens het telefoonrapport heeft appellante gezegd dat zij vanaf januari 2014 voor zichzelf een winkeltje wil beginnen, dat haar familie haar geld wil lenen en dat zij contact heeft gehad met de ROZ, maar dat de ROZ het plaatje niet compleet vindt, met de vraag of zij een aanvullende uitkering kan krijgen om zodoende de winkel langzaam op te zetten. In het daarop volgende telefoongesprek met V heeft appellante te kennen gegeven dat zij haar ondernemingsplan heeft gewijzigd en dat zij met behoud van uitkering wil beginnen als zelfstandige. V heeft tegen appellante gezegd dat zij zich moet melden bij de ROZ. Appellante was het daar niet mee eens en heeft gezegd dat zij erop staat een onderneming te willen starten en dat de gemeente garant staat. V heeft appellante nogmaals verwezen naar de ROZ.
1.3.4.
Tijdens een gesprek met een ROZ-medewerker op 5 november 2013 heeft appellante onder meer laten weten dat zij haar bedrijf nog niet heeft ingeschreven bij de KvK en dat zij $ 1.200,- heeft geleend van familie om de huur van de bedrijfsruimte te betalen. Op die datum heeft appellante een aanvraag om een tijdelijke inkomensaanvulling op grond van het Bbz 2014 ingediend en is ook het door appellante opgestelde ondernemingsplan met haar besproken. In dat plan staat onder meer het volgende. Haar echtgenoot werkt al lang als ondernemer en zij kan heel veel van hem leren. De onderneming betreft de verkoop van alle [verkoop artikelen] , ter ondersteuning waarvan appellante het volgende heeft verklaard: “zie de website [webnaam] (niet compleet omdat ik wacht voor de ROZ) dan kan bestelling mijn producten en kopen”. Het bedrijfsadres is [adres 2] . Appellante kan als zelfstandig ondernemer alleen beginnen en krijgt hulp van Z, die alles zal regelen wat betreft het bestellen van producten in Bulgarije en China. Haar leveranciers zijn ondernemers uit Bulgarije en China.
1.3.5.
De ROZ heeft in het op 22 november 2013 uitgebrachte adviesrapport geadviseerd de Bbz-aanvraag van appellante af te wijzen, omdat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat haar bedrijf levensvatbaar is. In dit rapport staat onder meer het volgende:
“[Z] heeft in Bulgarije een eigen bedrijf onder de naam [naam ltd 1] . Dit is een webshop onder de naam [webnaam] , contactadres [adres 3] te [woonplaats] , betreffende de verkoop van allerlei beveiligingsartikelen en ‘spy artikelen’. [...]
[Appellante] wil beveiligingsartikelen en ‘spy artikelen’ gaan verkopen via zowel een stenen pand in [woonplaats] als via het internet, namelijk via de reeds bestaande website [webnaam] . Zij wil starten als zzp-er, dus zonder personeel. [...]
Tevens is de webshop www. [webnaam] online. Volgens [appellante] is haar bedrijf echter nog niet gestart. [...]
[Appellante] start als Eenmanszaak, maar haar echtgenoot in Bulgarije zal haar gaan ondersteunen en de te verkopen artikelen in Bulgarije en China gaan bestellen, [appellante] zal met name de administratie en boekhouding gaan voeren. [...]
Als bijlage is een contract for sale of goods toegevoegd, opgesteld tussen [naam ltd 2] gevestigd in Bulgarije, [adres 5] , en [naam ltd 1] in Nederland, [woonplaats] , [adres 4] (en niet [adres 3] ) [...]
Op 15 september 2013 is Vennootschap Onder Firma (VOF) met de twee vennoten, [appellante en Z], onder naam [vof naam] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Op 20 september 2013 is de onderneming opgeheven met ingang van
15 september 2013. [Z] zou volgens [appellante] (gesprek 19 september 2013) op 9 oktober 2013 naar Nederland komen, maar maximaal 3 maanden mogen blijven in Nederland op een toeristenvisum. Indien er geen geldig verblijfsdocument is kan er door hem geen beroep worden gedaan op de Bbz regeling. Derhalve heeft [appellante] de VOF weer uitgeschreven en wil nu een eenmanszaak starten. [...]”
1.3.6.
Overeenkomstig het advies van de ROZ heeft het college bij besluit van 12 december 2013 de Bbz-aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar wordt geacht.
1.4.
Op 22 oktober 2013 heeft V een ‘Rapportage Vermoeden Fraude’ opgesteld. Hierin heeft V vermeld dat op 28 augustus 2013 een melding is ontvangen dat tijdens een verzuimcontrole bij de woning van appellante op 28 augustus 2013 een man de deur opendeed. Deze man was Z. Voorts heeft V vermeld dat hij op 22 oktober 2013 via het ‘GCC’ een melding heeft ontvangen dat appellante voornemens is een onderneming te willen starten. Uit navraag bij de KvK is gebleken dat gedurende één dag een onderneming, genaamd [vof naam] , op naam van appellante en Z heeft gestaan. Op internet staan meerdere registraties met betrekking tot de onderneming [vof naam] betreffende de verkoop van huishoudelijke apparaten en artikelen. Bij V bestaat het vermoeden dat appellante samenwoont met Z en inkomsten verwerft als zelfstandige.
1.5.
Naar aanleiding hiervan hebben [naam K] (K) en [naam DV] (DV), beiden werkzaam bij de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft K een administratief vooronderzoek en dossieronderzoek verricht en heeft DV de website www. [webnaam] (website) bezocht, op 1 december 2014 een gesprek met appellante gevoerd over de website en daarna nogmaals de website bezocht.
1.5.1.
Bij het eerste bezoek aan de website bleek deze nog actief te zijn. Op de website stond “Spy Agent Shop” en daaronder in grote letters “ [vof naam] ”, met daarnaast de afbeelding van een leeuw, en stond onder ‘Contact Us’ vermeld: een (Nederlands) 06-nummer, een Skypenaam, een e-mailadres en het [adres 1] te [woonplaats] .
1.5.2.
Appellante heeft volgens het door haar ondertekende verslag van het gesprek op 1 december 2014 het volgende verklaard:
“Ik heb mij ingeschreven bij de KvK omdat ik dacht dat dit voor de aanvraag bij het ROZ noodzakelijk was. [...] De website www. [webnaam] is gemaakt en gekocht door mijn man. Dit is denk ik 1 jaar geleden gestart. De website was ook al klaar voor wij naar het ROZ gingen. Wij dachten dat dit ook al klaar moest zijn voordat wij ons bij het ROZ zouden inschrijven. De website www. [webnaam] wordt gerund door mijn man. Mijn man woont en werkt in Bulgarije, hij werkt thuis met zijn website www. [webnaam] . Hij heeft overigens nog meer websites. Dit is ook elektronica handel. Hij doet dit al heel lang, zeker meerdere jaren. Als hij niets verkoopt via de websites dan leent hij geld van zijn familie uit Libanon. Op dit moment is hij in Nederland en komt hij elke dag bij mij op bezoek. [...] Hij checkt via de computer of er bestellingen zijn binnengekomen, dit doet hij ook als hij bij mij is. Hij kan via mijn computer inloggen op de websites. De goederen die hij verkoopt bevinden zich niet in Nederland, maar volgens mij in Bulgarije. Hij verstuurt alle bestellingen vanuit Bulgarije. Zijn website is bedoeld voor heel Europa. De meeste klanten zijn Bulgaars. Ik was van plan de boekhouding te gaan doen toen wij met het ROZ in gesprek waren. Op dit moment is er geen boekhouding omdat www. [webnaam] een internetbedrijf is. Ik kan niet aantonen hoeveel er het afgelopen jaar, sinds de opstart van www. [webnaam] is verkocht. Volgens mij is de website niet meer actief. De website is op dit moment te koop. Volgens mij staat het al
1 jaar te koop. Mijn man heeft geen klanten uit Nederland, alleen maar klanten van buiten Nederland.[…]”
1.5.3.
Na het gesprek bleek de website te zijn gewijzigd. De verwijzingen naar [vof naam] waren verdwenen, het [adres 1] was verwijderd en in de plaats daarvan was vermeld dat het bedrijf in Bulgarije is gevestigd, het telefoonnummers was gewijzigd en de skypenaam was verwijderd. Voorts stond in hoofdletters op de website vermeld dat de website te koop is.
1.5.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage administratief vooronderzoek van 28 mei 2014 en een rapportage handhaving, gedateerd op 26 november 2014. In laatstgenoemde rapportage is onder het kopje ‘Samenvatting/conclusie bewijsmiddelen totaal’ - voor zover thans van belang - het volgende opgenomen. Het internetbedrijf is sinds 15 september 2013 volledig actief gebleven. Het bedrijf [vof naam] met bijbehorende webshop www. [webnaam] dient volledig aan appellante en Z te worden toegerekend. Nu appellante heeft verklaard dat haar echtgenoot is doorgegaan met de handel op de webshop, maar dat er geen boekhouding is bijgehouden, en omdat gebleken is dat appellante en Z niet duurzaam gescheiden leven en het inkomen van Z uit de onderneming [vof naam] niet is bijgehouden, kan het recht op bijstand vanaf 15 september 2013 niet meer worden vastgesteld.
1.6.
In de bevindingen van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 9 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 15 september 2013 in te trekken. In het besluit van 9 december 2014 heeft het college voorts nog vermeld: “U hebt over de periode 15-09-2013 tot en met 30-11-2014 ten onrechte uitkering ontvangen. [...] Hierover ontvangt u nog nader bericht.” Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Vaststaat dat appellante ingeschreven heeft gestaan bij de KvK, dat sprake is geweest van huur van een bedrijfspand en dat er een webshop actief is geweest. Appellante heeft dit niet aan het college gemeld, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is dan aan appellante om met objectieve en verifieerbare bewijzen te komen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat, als wel aan de inlichtingenverplichting was voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Ter beoordeling van de vraag of nog recht op bijstand bestaat, wordt vastgesteld dat appellante en Z voor de uitvoering van de WWB als gehuwden moeten worden aangemerkt en dat het recht op bijstand dus afhankelijk is van de middelen en mogelijkheden van Z. Gelet op de verklaring van appellante van 1 december 2014, waaraan zij kan worden gehouden en die voor juist moet worden gehouden, kan het recht op bijstand niet alsnog worden vastgesteld.
1.7.
Appellante heeft zich op 11 december 2014 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. In dat kader heeft zij een groot aantal stukken overgelegd betreffende de financiële positie van Z. Nadat het college de op de melding volgende bijstandsaanvraag van appellante eerst had afgewezen, heeft het college appellante in bezwaar alsnog bij besluit van 13 mei 2015 bijstand verleend met ingang van 11 december 2014. In het besluit van 13 mei 2015 staat onder meer het volgende:
“Inmiddels heeft u aanvullende informatie verstrekt. Uit deze informatie blijkt dat uw partner de laatste twee jaar geen enkele bron van inkomen zou hebben gehad. Ondanks dat wij dit niet aannemelijk achten en op grond hiervan het genomen besluit in stand kunnen laten, hebben wij besloten om, gelet op alle omstandigheden, u het voordeel van de twijfel te gunnen [...].”
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In rechtsoverweging 3.6 heeft de rechtbank overwogen dat het college gehouden was de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken en de door haar in die periode ontvangen bijstand van haar terug te vorderen. Ten aanzien van de stelling dat haar bijstand pas vanaf 1 december 2014 mag worden teruggevorderd, overweegt de rechtbank dat, voor zover appellante hiermee een beroep op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie heeft willen doen, dit beroep niet slaagt, omdat voor de toepassing van die jurisprudentie in beginsel geen plaats is indien sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 september 2013, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 9 december 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellante voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Zij hoefde de inschrijving bij de KvK, de huur van bedrijfsruimte en de website niet aan het college te melden, aangezien deze gegevens uitsluitend verband hielden met de aanvraag om een Bbz-uitkering. Appellante dacht dat zij, om in aanmerking te kunnen komen voor een Bbz-uitkering, bij de KvK moest zijn ingeschreven en bedrijfsruimte en een website moest hebben. Zodra appellante wist dat dit niet nodig was, heeft zij de inschrijving bij de KvK ongedaan gemaakt en is de huur van het bedrijfspand opgezegd per 20 januari 2014. De website is nog een tijdje blijven bestaan en is later weer verwijderd. Bovendien heeft appellante de gegevens, waarvan het college stelt dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt, verstrekt aan de ROZ en dit kan worden beschouwd als het melden van die gegevens aan het college. Van belang hierbij is dat er contacten zijn geweest tussen de ROZ en de gemeente Enschede, dat V appellante niet heeft verteld wat zij moest doen, maar haar slechts naar de ROZ heeft verwezen en dat appellante diverse malen telefonisch contact heeft gehad met de gemeente, onder meer over het feit dat zij bij de ROZ bezig was met een Bbz-aanvraag.
4.3.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.2.
De inschrijving bij de KvK, het huren van bedrijfsruimte en het houden/beheren van een als webshop ingerichte website zijn onmiskenbaar ondernemersactiviteiten. Wat er ook zij van de door appellante genoemde reden om daartoe over te gaan, het had haar redelijkerwijs duidelijk kunnen - en ook moeten - zijn dat dergelijke activiteiten, gelet op de aard daarvan, van belang kunnen zijn voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Dat de inschrijving bij de KvK na vijf dagen weer ongedaan is gemaakt en de huur van het bedrijfspand na zeven maanden is beëindigd, doet er niet aan af dat appellante bij het college had moeten melden dat zij zich had ingeschreven bij de KvK en bedrijfsruimte had gehuurd. De als webshop ingerichte website is in ieder geval tot december 2014 actief gebleven en, gezien de aard daarvan en de betrokkenheid van appellante daarbij, had appellante daarvan eveneens melding moeten maken aan het college.
4.3.3.
Dat appellante bij de ROZ openheid van zaken heeft betracht in het kader van haar
Bbz-aanvraag, betekent niet dat zij daarmee heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17,
eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Dit volgt reeds uit het feit dat, anders dan appellante veronderstelt, de ROZ - zoals volgt uit 1.2 - geen onderdeel is van de gemeente Enschede, nog daargelaten of, indien de ROZ daarvan wel onderdeel zou zijn, appellante met de verstrekking van gegevens over haar ondernemersactiviteiten aan de ROZ wel zou hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting. Appellante heeft weliswaar een aantal malen telefonisch contact gehad met V, maar uit de desbetreffende telefoonnotities
- van 26 september 2013 en 22 oktober 2013 - blijkt slechts dat appellante heeft laten weten dat zij het voornemen heeft een bedrijf te starten. Uit die telefoonnotities, noch uit de overige door het college in hoger beroep overgelegde telefoonnotities, blijkt dat appellante V dan wel een andere medewerker van de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede op de hoogte heeft gesteld van haar inschrijving bij de KvK, de huur van bedrijfsruimte en/of het hebben/beheren van een als webshop ingerichte website. De conclusie moet dan ook zijn dat appellante van deze ondernemersactiviteiten geen melding heeft gemaakt aan het college en dat zij daarmee de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.4.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat haar niet kan worden verweten dat zij van haar ondernemersactiviteiten, in de vorm van inschrijving bij de KvK, de huur van bedrijfsruimte en het hebben/beheren van een als webshop ingerichte website, geen melding heeft gemaakt aan het college, omdat zij dacht dat melding van deze activiteiten aan de ROZ volstond, treft dit betoog geen doel. Immers, artikel 17, eerste lid, van de WWB is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij niet relevant is of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde ondernemersactiviteiten had moeten melden bij het college en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.3.3 is vastgesteld, het geval. Bovendien heeft appellante ook niet aan de ROZ gemeld dat de website na de in 1.3.6 vermelde afwijzing van de Bbz-aanvraag op 12 december 2013 actief is gebleven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de onder 4.2 verwoorde beroepsgrond niet slaagt.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het recht op bijstand in haar geval wel kan worden vastgesteld. Zij stelt daartoe, kort weergegeven, dat de website slechts een demowebsite was, waarmee geen inkomsten zijn verworven. Appellante wijst er in dit verband op dat zij in bezwaar gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat er geen activiteiten op de website hebben plaatsgevonden. Onder meer om die reden is de door haar op 1 december 2014 afgelegde verklaring aantoonbaar onjuist. Bovendien kan appellante niet aan deze verklaring worden gehouden, omdat zij toen onder invloed was van medicijnen, die een ongunstige invloed hadden op haar bewustzijn. De bestellingen waarover appellante heeft verklaard, betroffen de verkoop van spulletjes die Z te koop had aangeboden op OLX.bg, een soort Marktplaats. Daarnaast heeft appellante in het kader van haar aanvraag van 11 december 2014 een groot aantal gegevens verstrekt over de financiële situatie van Z, waaruit valt op te maken dat Z in de te beoordelen periode geen, althans een zeer laag inkomen had.
4.7.1.
In beginsel mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. DV heeft van het op 1 december 2014 met appellante gevoerde gesprek een verslag gemaakt, waarvan de inhoud onder 1.5.2 is weergegeven. In de rapportage Handhaving heeft DV vermeld dat dit gespreksverslag vanaf het scherm aan appellante is voorgelezen, dat appellante gelijktijdig kon meelezen, de verklaring ook nog heeft gelezen nadat deze was uitgeprint, toen nog om een wijziging heeft verzocht en dat DV die wijziging heeft aangebracht. Vervolgens heeft appellante het gespreksverslag zonder voorbehoud ondertekend. De verklaring van appellante, zoals die in dit verslag is opgetekend, is consistent en gedetailleerd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaring is beïnvloed door haar medicijngebruik en/of door taalproblemen.
4.7.2.
Gelet op de in het gespreksverslag opgenomen verklaring van appellante, in samenhang bezien met de in de rapportage Handhaving opgenomen screenshots van de website, moet ervan worden uitgegaan dat de website niet slechts een demowebsite was, maar een reguliere webshop waarop bestellingen konden worden geplaatst. Gelet op wat appellante heeft verklaard, moet worden aangenomen dat er in de te beoordelen periode ook feitelijk verkoopactiviteiten via de webshop hebben plaatsgevonden. Bij gebreke van een deugdelijke boekhouding, is niet vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellante in die periode recht op aanvullende bijstand had.
4.7.3.
Appellante heeft met de door haar in bezwaar overgelegde gegevens niet aannemelijk gemaakt dat op de website geen enkele activiteit heeft plaatsgevonden, reeds omdat niet inzichtelijk is of die gegevens een compleet beeld geven van de activiteiten op de website in de te beoordelen periode. Dat de bestellingen waarover appellante heeft verklaard de verkoop van spulletjes door Z via OLX.bg betroffen, heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt. De door appellante in het kader van de aanvraag van 11 december 2014 verstrekte gegevens over de financiële situatie leiden niet tot een ander oordeel, aangezien die gegevens geen uitsluitsel geven over de verkoopactiviteiten via de website en de daarmee verworven inkomsten.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, in de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De in 4.6 verwoorde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.9.
Gelet op 4.4 en 4.8 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB gehouden de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 15 september 2013.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat er consequenties hadden moeten worden verbonden aan het feit dat het college na de melding in oktober 2013 bijzonder lang heeft gewacht met het instellen van een onderzoek. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat dit lange wachten gevolgen zou moeten hebben voor de intrekking, slaagt dit betoog niet. Het enkele feit dat het rechtmatigheidsonderzoek pas in mei 2014, met het administratief onderzoek door K, een aanvang heeft genomen, doet er immers niet aan af dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.11.
Voor zover appellante met de in 4.10 weergegeven beroepsgrond heeft willen betogen dat het lange wachten met het onderzoek gevolgen zou moeten hebben voor de terugvordering, wordt het volgende overwogen. Het bestreden besluit ziet uitsluitend op de intrekking van bijstand en niet op de terugvordering van de kosten van bijstand. In het na bezwaar gehandhaafde besluit van 9 december 2014 is slechts vermeld dat appellante over de periode van 15 september 2013 tot en met 30 november 2014 ten onrechte bijstand heeft ontvangen en daarover nog nader bericht zal ontvangen. Van een besluit tot terugvordering is geen sprake. Door een oordeel te geven over de terugvordering heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.12.
Uit 4.4 en 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het tegen de intrekking gerichte hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
5. Gelet op wat in 4.11 is overwogen, bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een oordeel is gegeven over de
terugvordering van de bijstand;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD