ECLI:NL:CRVB:2017:1967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15-4846 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandslening en medewerkingsverplichting aan krediethypotheek

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Het college had de aan appellante verstrekte bijstand in de vorm van een lening teruggevorderd, omdat appellante niet had meegewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek op haar woning. Appellante had in juni 2012 bijstand aangevraagd en was akkoord gegaan met de vestiging van een krediethypotheek, maar weigerde later om hieraan mee te werken. Het college had haar herhaaldelijk herinnerd aan deze verplichting, maar appellante heeft geen gehoor gegeven aan de uitnodigingen om de hypotheekakte te ondertekenen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen. De Raad stelde vast dat de beroepsgrond van appellante, dat zij erop mocht vertrouwen dat de bijstand om niet werd verleend, niet slaagde. Er waren geen ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door het college die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellante hadden gewekt. De Raad concludeerde dat het tijdsverloop geen reden was om van terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 16 mei 2017.

Uitspraak

15.4846 WWB

Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2015, 14/11309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich in juni 2012 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de indiening van de aanvraag op 17 augustus 2012 heeft appellante onder protest getekend voor medewerking aan het vestigen van een krediethypotheek op haar eigen woning gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 13 september 2012 heeft het college aan appellante met ingang van 1 augustus 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een lening. Daarbij is vermeld dat onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheid om op deze lening een krediethypotheek te vestigen, dat appellante dient mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek en dat als zij die verplichting niet of onvoldoende nakomt, zij de ontvangen bijstand moet terugbetalen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het college het maximumbedrag van de lening vastgesteld op € 30.000,-. In dat besluit is verder vermeld dat de vestiging van een krediethypotheek een voorwaarde vormt voor voortzetting van de bijstandsverlening en dat appellante binnenkort van de notaris een afschrift ontvangt van de concept-hypotheekakte en een uitnodiging om de akte te ondertekenen. Appellante heeft tegen het besluit van 5 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 28 januari 2013
niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante heeft tegen dit laatste besluit geen beroep ingesteld.
1.3.
In een telefoongesprek op 9 oktober 2012 heeft appellante aan het college te kennen gegeven dat zij niet wil dan wel kan meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek. Bij brief van diezelfde datum heeft het college nogmaals toegelicht dat vanwege het feit dat appellante een eigen woning heeft, de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt tot maximaal het berekende bedrag van de aanwezige overwaarde in de woning. Ook is hierbij herhaald dat voor het verstrekken van een dergelijke lening een krediethypotheek moet worden gevestigd en dat niet meewerken hieraan beëindiging en terugvordering van de tot dan toe verstrekte bijstand zal betekenen.
1.4.
Bij brief van 3 april 2013 heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 5 oktober 2012, appellante geïnformeerd dat de notaris is verzocht om de voor het vestigen van een krediethypotheek benodigde akte op te maken en dat de notaris binnenkort contact met appellante zal opnemen. In deze brief heeft het college het vertrouwen uitgesproken dat appellante haar medewerking zal verlenen aan de totstandkoming van de krediethypotheek. Bij brief van 2 december 2013 heeft de notaris de concept-hypotheekakte aan appellante toegezonden en appellante verzocht contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor het ondertekenen van de akte. Bij brief van 15 januari 2014 heeft het college appellante herinnerd aan de uitnodiging om op 27 januari 2014 bij de notaris de krediethypotheekakte te ondertekenen en heeft het college nogmaals het vertrouwen uitgesproken dat appellante haar medewerking zal verlenen aan het tot stand komen van de krediethypotheek. Appellante heeft aan bedoelde uitnodiging geen gehoor gegeven. Bij brief van 23 mei 2014 heeft de consulent Werkplein aan appellante nogmaals de brief over de uitnodiging om bij de notaris de hypotheekakte te tekenen, toegezonden. Met deze brief reageert de consulent Werkplein op een door appellante op 17 april 2014 aan de dienst SZW gericht e-mailbericht, waarin zij onder meer nogmaals meedeelt dat zij niet voornemens is de bijstandsuitkering als lening te accepteren en terug te betalen. Bij brief van 5 juni 2014 heeft het college appellante voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek door voor 13 juni 2014 een afspraak te maken met de notaris en van die afspraak het college op de hoogte te stellen. Appellante heeft op dit verzoek niet gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellante verstrekte bijstand tot een bedrag van
€ 21.431,82 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, kort weergegeven, ten grondslag dat appellante niet heeft meegewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het college terecht de aan appellante over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 30 juni 2014 verleende bijstand heeft teruggevorderd.
4.2.
In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat het college kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
4.3.
Met de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten van 13 september 2012 en 5 oktober 2012 staat in rechte vast dat aan appellante met ingang van 1 augustus 2012 bijstand in de vorm van een geldlening is verleend en dat daaraan door het college de verplichting is verbonden dat appellante meewerkt aan het vestiging van een krediethypotheek op de eigen woning. Vaststaat dat appellante deze verplichting niet is nagekomen.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante erop mocht vertrouwen dat de bijstand aan haar om niet werd verleend, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar een dergelijke toezegging is gedaan. Dat het college wist dat appellante het niet eens was met de verplichting tot vestiging van een krediethypotheek en desondanks de bijstand aan haar heeft betaald en is blijven doorbetalen tot en met 30 juni 2013, kan - anders dan appellante meent - niet als een zodanige toezegging worden aangemerkt. Het enkele tijdsverloop tussen de onder 4.3 genoemde besluitvorming en de feitelijke opstelling van de concept-hypotheekakte door de notaris en de uitnodiging van december 2013 aan appellante tot ondertekening daarvan, maakt dat niet anders. Evenmin kan een toezegging in de hiervoor bedoelde zin worden ontleend aan de door appellante naar voren gebrachte omstandigheid dat aan haar de verplichting tot participatie is opgelegd en zij ook heeft meegewerkt aan het participatietraject, reeds omdat de participatieverplichtingen los staan van de vorm waarin de bijstand is verleend.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de onder 1.4 genoemde brieven van 15 januari 2014 en 5 juni 2014, waarin zij door het college werd herinnerd aan de uitnodiging door de notaris om tot ondertekening van de hypotheekakte over te gaan, niet heeft ontvangen en dat haar dus niet kan worden tegengeworpen dat zij niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan de vestiging van een krediethypotheek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de onder 1.4 genoemde brief van de notaris van 2 december 2013, het e-mailbericht van appellante van 17 april 2014 en de brief van de consulent Werkplein van 23 mei 2014 blijkt dat appellante wel op hoogte was van de door de notaris opgestelde concept-krediethypotheekakte en de uitnodiging voor de ondertekening daarvan. De overigens niet met stukken onderbouwde stelling van appellante dat zij per e-mailbericht aan de notaris nadere vragen over de concept-hypotheekakte heeft gesteld en daarop geen antwoord heeft gekregen, ontsloeg haar niet van de verplichting om mee te werken. Van appellante had mogen worden verwacht dat zij op de uitnodiging van de notaris was ingegaan en zo nodig alsdan de bij haar levende vragen zou hebben besproken.
4.6.
De beroepsgrond van appellante, ten slotte, dat de bepalingen van de hypotheekakte van de reeds gevestigde hypotheek op haar woning ten gunste van de Postbank N.V. (thans ING) het vestigen van een nieuwe hypotheek uitsluiten, zodat het college redelijkerwijs niet van haar kon verlangen mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek, slaagt niet. Deze beroepsgrond kan in deze procedure niet meer aan de orde komen, want appellante had dit moeten aanvoeren in een procedure tegen het besluit van 13 september 2012, waarbij het college haar die medewerkingsverplichting heeft opgelegd. Dit, nog daargelaten dat appellante niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt - mede gelet op de overwaarde van de woning ten opzichte van de daarop al gevestigde hypotheek - dat het vestigen van een tweede (krediet)hypotheek niet mogelijk was.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het college bevoegd was om tot terugvordering van de als geldlening verstrekte bijstand over te gaan.
4.8.
Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat, naar zij stelt, het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De enkele stelling van appellante dat de terugvordering onaanvaardbare financiële en sociale consequenties heeft, is daartoe onvoldoende. Voor zover appellante heeft betoogd dat het bedrag van de terugvordering behoort te worden gematigd, omdat het college te lang heeft gewacht met het nemen van een besluit tot terugvordering, geldt dat het enkele tijdsverloop geen reden is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat pas bij het niet verschijnen op de uitnodiging van de notaris op 27 januari 2014 en de daarop volgende weigering tot herstel door appellante, het voor het college ondubbelzinnig vaststond dat appellant de haar opgelegde verplichting tot meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek niet was nagekomen. De enkele omstandigheid dat het college pas op 3 april 2013 de notaris opdracht heeft gegeven een concept-hypotheekakte op te stellen en daarover contact met appellante op te nemen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD