ECLI:NL:CRVB:2017:1963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15/8475 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste opgave van inkomsten en privacykwesties bij waarnemingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1998 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Druten heeft besloten de bijstand in te trekken en terug te vorderen, omdat uit onderzoek bleek dat appellant meer had gewerkt dan hij had opgegeven. Dit onderzoek omvatte zowel dossieronderzoek als waarnemingen, waarbij gebruik werd gemaakt van een cameravoertuig. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de waarnemingen met het cameravoertuig een inbreuk op de privacy van appellant vormden, en dat deze inbreuk niet voldoende wettelijk was onderbouwd. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de waarnemingen onrechtmatig verkregen bewijs opleverden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en oordeelde dat de fysieke waarnemingen wel als bewijs konden worden gebruikt. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellant en de eigenaar van het restaurant waar hij werkte, voldoende basis boden voor de conclusie dat appellant meer had gewerkt dan hij had opgegeven, wat leidde tot de intrekking van de bijstand.

Uitspraak

15.8475 WWB, 15/8476 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 november 2015, 15/2625 en 15/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft gereageerd op een hem door de Raad voorgelegde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Doleweerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Nieuwenhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 augustus 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij hebben voorts in 2011 en 2012 diverse malen bijzondere bijstand ontvangen voor verschillende doeleinden.
1.2.
Appellant is met ingang van 5 juli 2008 werkzaam bij Grillroom Amon te Veghel (Amon), sinds 1 januari 2010 op basis van een tijdelijk oproepcontract en vanaf 1 juli 2011 op basis van een vast contract voor acht uur per week. De aanvankelijk wisselende en vanaf 1 juli 2011 vaste inkomsten van appellant heeft het college in mindering gebracht op de bijstand van appellanten.
1.3.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten meer inkomsten hadden dan zij opgaven, hebben twee sociaal rechercheurs van de sociale recherche Regio Rivierenland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3.1.
In dat kader hebben de sociaal rechercheurs dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd en van 3 tot en met 5 augustus 2012 met behulp van een cameravoertuig waarnemingen verricht bij de woning van appellanten.
1.3.2.
Voorts hebben de sociale rechercheurs waarnemingen verricht, onder meer negen keer bij Amon in de periode van 14 november 2012 tot en met 18 december 2012 (fysieke waarnemingen). Bij zeven waarnemingen op alle dagen van de week, met uitzondering van zaterdag en zondag, is gezien dat appellant in Amon aanwezig was. Zeven maal is gezien dat appellant maaltijden bereidde dan wel andere werkzaamheden verrichtte. In de rapportage van de waarnemingen op woensdag 21 november 2012 is het volgende vermeld. Toen de sociaal rechercheurs om 16:20 uur de auto van appellant op het parkeerterrein bij Amon zagen staan, zijn zij om 16:28 uur Amon binnengegaan en aan een tafeltje rechtsachter in de zaak gaan zitten. Zij bestelden wat te eten en zagen appellant de maaltijd bereiden. Ook zagen zij dat appellant diverse malen de telefoon van de zaak opnam en dat klanten die binnenkwamen een bestelling bij appellant plaatsten en dat appellant deze bestelling bereidde. De sociaal rechercheurs hebben in Amon drie foto’s van appellant genomen.
1.3.3.
Op 15 februari 2013 hebben de sociaal rechercheurs appellanten verhoord. Appellant heeft onder meer het volgende verklaard. Hij blijft wel eens langer dan hij doorgeeft, maar zit dan voor de gezelligheid backgammon te spelen. De op de werkbriefjes vermelde dagen en tijden kloppen. Hij is ook bij Amon geweest op de dagen die niet op het ingevulde formulier staan. Hij ging dan voor de gezelligheid en om een beetje te zitten. Op de in Amon aanwezige Sligro-kalender staat precies op welke dagen hij werkt. Hij heeft niet gewerkt op dagen die hij niet heeft opgegeven, maar is wel op andere dagen bij Amon geweest en heeft ook wel geholpen in de zaak, maar dat is omdat de baas een vriend van hem is en dan help je gewoon. Alleen wanneer het uitkomt en hij toevallig bij Amon is, helpt hij zonder daar geld voor te krijgen. Hij helpt zijn werkgever bij Amon op deze manier al sinds hij daar werkt. Hij werkt daar altijd een aantal uren die hij betaald krijgt en een aantal uren die hij niet betaald krijgt. Hij werkt dan voor niets. Na het werk blijft hij vaak even hangen. Hij werkt dan niet meer, maar helpt alleen maar. Dit hoort bij de cultuur.
1.3.4.
De sociaal rechercheurs hebben op 15 februari 2013 ook de eigenaar van Amon, [naam eigenaar] (Y), als getuige gehoord. Geconfronteerd met de in 1.3.2 genoemde waarnemingen heeft Y verklaard dat het klopt dat appellant vrijwel dagelijks in Amon werkte. Appellant kwam dan ongevraagd naar de zaak. Hij ging dan ook werken of bereidde eten voor zichzelf. Y schrijft op de in de zaak aanwezige Sligro-kalender de uren van een Irakees die voor Y werkte. Y weet niet of op die kalender gewerkte uren van appellant staan. Y heeft appellant altijd voor het formele aantal gewerkte uren betaald. Appellant heeft de laatste acht maanden meer gewerkt, vrijwel dagelijks, maar dat deed hij uit zichzelf. Dit heeft Y niet aan hem gevraagd en hij heeft appellant daar ook niet voor betaald. Ten slotte heeft Y verklaard: “U vertelt mij dat [appellant] heeft verklaard dat hij al 3 jaar vrijwel dagelijks in mijn zaak werkt. Hij werkt niet altijd maar wel meer dan de 2 dagen die werden betaald de afgelopen
3 jaar. Met meer bedoel ik vrijwel dagelijks.”
1.3.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van 12 maart 2013 (rapportage BO).
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 42.801,33. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant bij Amon meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen.
2.1.
Voor zover het college met het onderzoek door middel van waarnemingen een inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op privacy, heeft deze inbreuk een wettelijke grondslag, te weten artikel 53a van de WWB. Daarnaast had dit onderzoek een gerechtvaardigd doel, te weten het behartigen van het economisch welzijn van Nederland, waaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik van en fraude met sociale uitkeringen. Niet is gebleken dat de inbreuk onevenredig is in verhouding tot dit doel. Het college stond geen minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te onderzoeken. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is dan ook geen sprake.
2.2.
De rapportage BO biedt een toereikende grondslag voor de vaststelling dat appellant in de periode in geding meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Hierbij komt bijzondere betekenis toe aan de door appellant en Y afgelegde verklaringen. De waarnemingen hebben weliswaar betrekking op een veel kortere periode dan de periode in geding, maar ondersteunen wel de vaststelling dat appellant over de gehele periode niet het juiste aantal gewerkte uren heeft doorgegeven aan het college. Tijdens de uren die appellant meer heeft gewerkt, heeft appellant onmiskenbaar op geld waardeerbare arbeid verricht. Volgens vaste rechtspraak - uitspraak van 8 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) - is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis hierbij is niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Verder is van belang dat volgens vaste rechtspraak - uitspraak van 1 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:534) - de aanwezigheid op een werkplek tijdens uren waarop normaliter arbeid wordt verricht vooronderstelt dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Zij hebben, evenals in beroep en voor zover ter zitting gehandhaafd en nader onderbouwd, de volgende beroepsgronden aangevoerd. Met de waarnemingen heeft het college een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privacy. De waarnemingen mogen daarom niet ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming. Niet alleen bij de technische waarnemingen, maar ook bij de fysieke waarnemingen is gebruik gemaakt van een technisch hulpmiddel, te weten een camera met telelens. Dit blijkt uit de foto’s die tijdens de waarnemingen op 21 november 2012 zijn gemaakt. De verklaringen van appellanten en Y bieden geen toereikende grondslag voor intrekking en terugvordering van de bijstand, althans niet voor de gehele periode. De verklaring van Y moet buiten beschouwing worden gelaten voor zover Y heeft verklaard dat appellant meer werkt dan de twee dagen die werden betaald de afgelopen drie jaar. Y heeft deze verklaring namelijk afgelegd nadat hem onjuiste informatie over de verklaring van appellant was voorgehouden. Appellant heeft immers niet verklaard dat hij de afgelopen drie jaar dagelijks bij Amon heeft gewerkt. Uit de verklaring van appellant blijkt niet in hoeverre hij meer heeft gewerkt. Uitgaande van de overige verklaringen van Y kan de bijstand van appellanten hooguit over een periode van acht maanden worden ingetrokken en teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Technische waarnemingen
4.1.1.
Vaststaat dat gedurende een aaneengesloten periode van tweeënhalve dag waarnemingen zijn verricht met gebruikmaking van een cameravoertuig. Niet in geschil is dat het college, door hiervan gebruik te maken, een inbreuk heeft gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellant als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
4.1.2.
Zoals in de uitspraak van 13 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3479) is overwogen kan het heimelijk gebruik van een camera op de wijze als hier aan de orde als opsporingsmiddel niet worden gebaseerd op artikel 53a, negende lid, van de WWB. Deze algemeen geformuleerde bepaling vormt geen nauwkeurige wettelijke basis die voldoet aan de eisen die het EHRM daaraan stelt, evenmin als titel 5.2 van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht dat doet. Hierin is immers niet bepaald onder welke voorwaarden een technisch hulpmiddel bij de opsporing mag worden ingezet. Voorts is niet geregeld in welke gevallen en gedurende welke periode een technisch hulpmiddel mag worden gebruikt. De mogelijke inzet van zo een middel is hierdoor voor een belanghebbende niet voorzienbaar. Verder is van belang dat artikel 53a, negende lid, van de WWB geen adequate en effectieve waarborgen bevat ter bescherming tegen willekeurige inmenging in het privéleven, aangezien niet is geregeld op welke wijze en door wie toestemming wordt verleend voor het inzetten van het middel. Dit klemt temeer nu het door het college ingezette technische hulpmiddel niet enkel zintuigversterkend werkt, maar een ingrijpend opsporingsmiddel is waarmee op dat recht een ernstige inbreuk wordt gemaakt. Dit middel is immers, bij langdurig en intensief gebruik, in beginsel geschikt om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene, zoals in dit geval de aanwezigheid, het gedrag en de omstandigheden bij de woning van appellanten. Deze waarborgen zijn ten aanzien van bijvoorbeeld de in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering omschreven stelselmatige observatie geregeld, in die zin dat een technisch hulpmiddel slechts met voorafgaande toestemming van de officier van justitie mag worden ingezet.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de inbreuk die met het heimelijk gebruik van een camera als hier aan de orde is gemaakt op het recht op recht op privacy van appellanten niet berust op een voldoende duidelijke en voorzienbare en met waarborgen omklede wettelijke grondslag. Reeds om die reden is door het gebruik hiervan artikel 8 van het EVRM geschonden. Dat wat met behulp van de camera is waargenomen en vastgelegd moet daarom als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Fysieke waarnemingen
4.3.
De Raad kan zich ten aanzien van de onder 1.3.2 vermelde (fysieke) waarnemingen geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant zijn stelling dat bij de fysieke waarnemingen ook langdurig en intensief gebruik is - of moet zijn - gemaakt van een technisch hulpmiddel, in de vorm van een camera met telelens, niet aannemelijk heeft gemaakt. De foto’s zelf, noch de in 1.3.2 bedoelde rapportage waarin is opgetekend dat drie foto’s zijn gemaakt, noch de overige beschikbare gegevens bieden enige indicatie dat bij de fysieke waarnemingen gebruik is gemaakt van een camera met telelens. De beroepsgrond dat de fysieke waarnemingen eveneens buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens het - ongeoorloofd - gebruik maken van een technisch hulpmiddel, slaagt daarom niet.
Verklaringen appellant en Y
4.4.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de onder 1.3.3 opgenomen verklaring van appellant, in samenhang bezien met de fysieke waarnemingen, reeds een toereikende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in de periode in geding meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Appellant verklaart immers expliciet dat hij sinds hij bij Amon werkt - dat is vanaf 5 juli 2008 - op deze manier werkt, waarmee wordt gedoeld op het helpen zonder daarvoor betaald te krijgen. In het midden kan daarom blijven of het onder 3 genoemde gedeelte van de verklaring van Y buiten beschouwing moet worden gelaten, waarbij nog zij opgemerkt dat uit bedoeld gedeelte van de onder 1.3.4 opgenomen verklaring van Y niet valt af te leiden dat er een directe relatie is tussen dat deel van die verklaring en de aan Y voorgehouden informatie uit de verklaring van appellant. De beroepsgrond dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant gedurende de (gehele) periode in geding meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven, slaagt dus niet.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en, gelet op 4.2, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD