ECLI:NL:CRVB:2017:1959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
14/2141 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsziekte en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de ziekte van appellant als beroepsziekte kan worden aangemerkt. Appellant, werkzaam bij de Dienst van het Korps landelijke politiediensten, had langdurig psychische klachten en meende dat deze klachten voortkwamen uit zijn werk, met name door het grote aantal overuren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ziekte geen beroepsziekte was, omdat appellant niet kon aantonen dat er een causaal verband bestond tussen zijn klachten en zijn werkzaamheden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar met verbetering van gronden. De deskundige, psychiater dr. H.N. Sno, concludeerde dat er een evident andere oorzaak voor de ziekte was dan het aantal overuren, namelijk psychologische en sociale stressfactoren. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de korpschef als partij had aangemerkt en dat de bewijslast niet bij appellant lag. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.000,-, te verdelen tussen de korpschef en de Staat der Nederlanden. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken van beroepsziekten en de rechten van ambtenaren in het kader van schadevergoeding.

Uitspraak

14/2141 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 maart 2014, 13/1452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 1 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Scheggetman hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nadere toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheggetman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.G. Kho en drs. I.C. Philips.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De door de Raad als deskundige benoemde dr. H.N. Sno, psychiater, heeft op 13 mei 2016 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze ingezonden.
Dr. Sno heeft bij brief van 3 februari 2017 een nadere reactie ingezonden, waarop beide partijen gereageerd hebben.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door onder meer de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de Dienst [naam Dienst] van het Korps landelijke politiediensten. In verband met langdurige uitval van appellant vanwege psychische klachten zijn op zijn bezoldiging vanaf 7 oktober 2009 kortingen toegepast. Tegen enkele in dat verband genomen besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt omdat hij meende dat zijn ziekte als beroepsziekte moest worden aangemerkt. Bij besluit van 21 januari 2013, verzonden op 30 januari 2013, (bestreden besluit) heeft de korpschef het standpunt gehandhaafd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant geen beroepsziekte is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de psychische belasting van de functie van appellant als zodanig en de geheimhoudingsplicht geen abnormaal of excessief karakter dragen. De omstandigheden waaronder appellant zijn werk moest verrichten hadden, anders dan de korpschef had aangegeven, objectief bezien wel een buitensporig karakter. Dit betrof met name het grote aantal overuren in de jaren 2004 tot en met 2008 die deels zijn gemaakt wegens getuigenverhoren in de avonduren. Hierdoor had appellant minder tijd om afstand te nemen van de werkzaamheden die een zware psychische belasting meebrachten. Ondanks dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit, dat leidde tot de vernietiging van dat besluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat de ziekte van appellant geen beroepsziekte is. De reden hiervoor is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, dat er een causaal verband bestaat tussen zijn psychische klachten en zijn werkzaamheden.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is toegespitst op de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gebleven. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte geen causaal verband heeft aangenomen tussen zijn psychische klachten en zijn werkzaamheden, zodat ook de korting op zijn bezoldiging onjuist is.
3.2.
De korpschef heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
De rechtbank heeft ten onrechte het Korps Landelijke Politie Diensten als partij in dit geding aangemerkt. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de ziekte van appellant een beroepsziekte is.
4.3.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is een beroepsziekte een ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of de ziekte van appellant moet worden aangemerkt als een beroepsziekte heeft de rechtbank vanwege de psychische aard van de ziekte met juistheid in de eerste plaats beoordeeld, of de aard van het werk van appellant dan wel de omstandigheden waaronder dat moest worden verricht objectief bezien een buitensporig karakter dragen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4097 en TAR 2011/144). Tegen het oordeel van de rechtbank over de buitensporigheid van het werk en de werkomstandigheden hebben appellant en de korpschef geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Daarmee staat de buitensporigheid vast van - alleen - het grote aantal overuren in de jaren 2004 tot en met 2008 die deels zijn gemaakt wegens getuigenverhoren in de avonduren (het grote aantal overuren). Aan de andersluidende opvatting van de korpschef in zijn brief van 22 juni 2015 wordt voorbij gegaan.
4.5.
Bij de vervolgens te beantwoorden vraag of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het grote aantal overuren en de psychische arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij appellant gelegd. In een geval waarin de ziekte van de betrokken ambtenaar van psychische aard is en de buitensporigheid van de werkomstandigheden is vastgesteld, is ingevolge genoemde uitspraak van 21 juli 2011 de veronderstelling gerechtvaardigd dat tussen die werkomstandigheden en de psychische ziekte van de betrokken ambtenaar een (toereikend) oorzakelijk verband bestaat. Dat is slechts anders indien op basis van gegevens van medische aard aannemelijk is dat er een evident andere oorzaak is voor de psychische ziekte dan de buitensporige werkomstandigheden.
4.6.
Dr. Sno heeft in zijn rapport van 13 mei 2016 desgevraagd de ziektediagnose van appellant op 9 april 2009 vermeld. Hij heeft geantwoord dat de oorzaak van de op 9 april 2009 aangevangen ziekte van appellant gelegen is in een opeenstapeling van psychologische (dwangmatige persoonlijkheidskenmerken) en sociale (werkomstandigheden, ouder-kind relatieproblemen, diverse sterfgevallen, problemen met schoonmoeder) stressfactoren, waardoor de draaglast te zwaar is geworden voor de draagkracht van appellant. Dr. Sno heeft daarnaast, uitgaande van het vermoeden van causaal verband tussen de ziekte van appellant en het grote aantal overuren, een evident andere oorzaak aangewezen dan deze overuren. Dit zijn de psychologische (dwangmatige persoonlijkheidskenmerken) factoren en sociale stressfactoren in de privésfeer (ouder-kind relatieproblemen, diverse sterfgevallen, problemen met schoonmoeder). Naar aanleiding van de reactie van appellant op deze conclusie heeft
dr. Sno met betrekking tot het verband met de persoonlijkheidsstructuur en persoonsgebonden situatieve factoren aangegeven dat het dertig jaar naar tevredenheid gewerkt hebben bij de politie hier niets aan af doet. Het lange tijd in staat zijn om kwetsbaarheden te compenseren of camoufleren betekent niet dat de kwetsbaarheden er al die tijd niet waren.
4.7.
Appellant heeft in reactie op het standpunt van dr. Sno het standpunt ingenomen dat er geen evident andere oorzaak voor de ziekte is dan het grote aantal overuren. Hij heeft hiervoor gewezen op de rapportage van zijn behandelend psycholoog J. van Wijk van
21 november 2010. Daarom was zijn ziekte een beroepsziekte. De korpschef heeft zich achter het rapport van dr. Sno geschaard en acht zijn beslissing om geen beroepsziekte aanwezig te achten onverminderd juist.
4.8.1.
De door dr. Sno gebezigde motivering voor zijn conclusie dat er een evident andere oorzaak bestaat voor de ziekte van appellant dan het grote aantal overuren is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Naar aanleiding van wat appellant naar voren heeft gebracht wordt het volgende overwogen.
4.8.2.
Appellant heeft allereerst een vraagteken geplaatst bij een van de door dr. Sno genoemde oorzaken van de ziekte per 9 april 2009, namelijk de dwangmatige persoonlijkheidskenmerken. Hierin kan appellant niet worden gevolgd. Appellant heeft de juistheid van de diagnose van dr. Sno als zodanig niet betwist. Hij heeft met betrekking tot de door dr. Sno vastgestelde ziekteoorzaak geen andersluidende medische verklaring ingezonden. De Raad wijst er ook op, dat in de brief van 14 april 2009 van psychiater
C. Zuketto bij de beëindiging van de opname in het Regionaal Psychiatrisch Centrum Woerden en in het behandelplan van Van Wijk van 8 juni 2009 de diagnoses op As II (Persoonlijkheidsstoornis) van de DSM-IV classificatie zijn uitgesteld. Mede gelet op de reactie van dr. Sno van 3 februari 2017 is er geen aanleiding om die ziekteoorzaak niet als juist te aanvaarden.
4.8.3.
Appellant heeft voorts betoogd dat dr. Sno ten onrechte sociale stressfactoren in zijn privésfeer van betekenis heeft geacht voor het antwoord op de vraag of een evident andere oorzaak dan het grote aantal overuren kan worden aangewezen als oorzaak voor zijn ziekte. Volgens appellant kunnen deze factoren niet van betekenis zijn omdat zijn eerste dreigbrief dateert van februari 2006 en dus vóór het overlijden van enkele familieleden. Appellant meent dat de ziekte in wezen in februari 2006 al aanwezig was. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft zich ziekgemeld op 9 april 2009 en heeft blijkens de gedingstukken nimmer een eerdere ingangsdatum genoemd. Mede gelet op de reactie van dr. Sno van 3 februari 2017, ontbreken gegevens die de overtuiging geven van een in februari 2006 al bestaande ziekte. Ten overvloede merkt de Raad nog op dat geenszins vaststaat dat er bij appellant in februari 2006 al sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Ook het beroep van appellant op de opvatting van Van Wijk slaagt niet. In de rapportage van 21 november 2010 heeft Van Wijk weliswaar aangegeven dat de spanning en ontregeling die voortvloeiden uit de privé-situatie van appellant in het niet vielen bij de frustraties en belasting uit de werksituatie, maar daarmee heeft Van Wijk in zijn beoordeling ook andere werkfactoren betrokken dan het grote aantal overuren. Bovendien heeft Van Wijk geen aandacht besteed aan de persoonlijkheidskenmerken die in de rapportage van dr. Sno een belangrijke plaats innemen. Daarom kan aan de opvatting van Van Wijk niet de betekenis worden gehecht die appellant eraan wil geven.
4.8.4.
Op grond van wat in 4.8.1 tot en met 4.8.3 is overwogen en omdat ook overigens concrete aanwijzingen ontbreken voor een andersluidende conclusie, volgt de Raad de conclusie van dr. Sno dat een evident andere oorzaak bestaat voor de ziekte van appellant dan het grote aantal arbeidsuren. Dit betekent dat de op 9 april 2009 aangevangen ziekte van appellant niet als beroepsziekte kan worden aangemerkt.
4.9.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht - zij het op niet geheel juiste gronden - de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal met verbetering van gronden bevestigd worden.
De schending van de redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door de korpschef en de Raad. Hij heeft het verzoek toegespitst op het besluit van 29 oktober 2010.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaren zouden moeten worden afgehandeld, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange rechterlijke fase in haar geheel als deze binnen drie en een half jaar is geëindigd.
5.2.
Nu de omstandigheden van het geval geen aanleiding geven om een langere behandelingstermijn te rechtvaardigen betekent het voorgaande voor dit geval het volgende. Vanaf de ontvangst door de korpschef van het bezwaarschrift tegen het besluit van 29 oktober 2010 op 24 november 2010 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en (afgerond) zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met 31 maanden overschreden. Van deze overschrijding is een periode van 21 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van tien maanden wordt toegerekend aan de (hoger) beroepsfase.
5.3.
De overschrijding van de redelijke termijn met 31 maanden leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De korpschef dient 21/31 deel van € 3.000,- (€ 2.032,-) en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) 10/31 deel (€ 968,-) te betalen. Zij zullen veroordeeld worden tot betaling van deze bedragen.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om de korpschef en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 247,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 495,- en met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.032,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 968,-;
  • veroordeelt de korpschef in de helft van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 123,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de helft van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 123,75;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) aan appellant de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.W.J. Hospel
sg