ECLI:NL:CRVB:2017:193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
16/2137 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens verzwegen cocaïnegebruik en niet doorgeven van adreswijziging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als politieambtenaar was aangesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van het ontslag van de appellant door de korpschef van politie. De appellant was met ingang van 23 april 2012 aangesteld als aspirant en had een tijdelijke aanstelling die eindigde op 23 april 2015. Tijdens zijn opleiding zijn er verschillende incidenten geweest, waaronder een verkeerscontrole waarbij zijn gedrag werd aangesproken. Daarnaast zijn er zorgen geuit door medestudenten over zijn gedrag en houding.

Op basis van een intern onderzoek kwam naar voren dat de appellant cocaïnegebruik had verzwegen en een adreswijziging niet had doorgegeven, wat leidde tot een te hoge reiskostenvergoeding. De korpschef heeft de appellant op 26 november 2014 eervol ontslag verleend, omdat hij niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid en integriteit die aan een politieambtenaar worden gesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen dit ontslag ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de korpschef in redelijkheid tot het ontslag heeft kunnen komen. De Raad stelt dat de motivering van de rechtbank voldoende is en dat de appellant niet aan de in redelijkheid te stellen eisen heeft voldaan. De verklaringen van medestudenten zijn van belang en de Raad oordeelt dat de korpschef niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen, terwijl het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt.

Uitspraak

16/2137 AW, 16/2300 AW
Datum uitspraak: 19 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 februari 2016, 15/2035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.C.E. de Riet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Riet. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.F.M.J. van den Einden, mr. W.H. Janssen en R.H.G.J. Wolters.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 23 april 2012 aangesteld als aspirant voor de duur van de initiële opleiding niveau 5 tot uiterlijk 23 april 2014. Appellant is vervolgens bij besluit van 12 juni 2014 tijdelijk aangesteld met ingang van 23 april 2014 voor de duur van een jaar tot uiterlijk 23 april 2015.
1.2.
Op 6 juni 2013 is een door appellant bestuurde personenauto aangehouden bij een verkeerscontrole in [plaatsnaam 1] . Het tijdens deze aanhouding door appellant getoonde gedrag jegens de dienstdoende collega’s van de basiseenheid [plaatsnaam 1] heeft geleid tot het aanspreken van appellant door zijn leidinggevende op 10 juli 2013. Appellant heeft in verband met het voorval tevens een waarschuwing gekregen.
1.3.
Op 31 oktober 2013 is over het tijdvak 20 april 2013 tot en met 1 november 2013 een beoordeling met het eindoordeel voldoende vastgesteld. Daarbij is de kanttekening gemaakt dat appellant het item inschattingsvermogen niet heeft behaald. Hij zal hierin een verandering moeten laten zien in de volgende beoordelingsperiode. Mocht dit niet zichtbaar zijn, dan zal het volgende eindoordeel een onvoldoende worden.
1.4.
Op 3 april 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden over het werkklimaat tussen trajectbegeleiders W en M en vijf medestudenten van appellant. In dit gesprek hebben de medestudenten hun zorgen geuit over het gedrag en de houding van appellant. Zij hebben te kennen gegeven dat appellant niet het gewenste gedrag dan wel houding liet zien behorend bij een politieambtenaar en wilden dit bespreekbaar maken. In het gesprek is een aantal concrete voorvallen genoemd.
1.5.
Op 8 april 2014 is appellant door W geconfronteerd met deze voorvallen. Afgesproken is dat appellant schriftelijk reageert op de aangegeven onderwerpen, wat hij ook heeft gedaan.
1.6.
Op 25 april 2014 heeft appellant een assessment ondergaan, teneinde duidelijk te krijgen of hij op de besproken aandachtspunten kan groeien en, zo ja, binnen welk tijdsbestek. Het assessment diende als ‘second opinion’. In de conclusie van het assessment is enerzijds opgemerkt dat er zowel gedragsmatig als intellectueel signalen zijn dat het raadzaam is de opleiding te stoppen. Anderzijds is opgemerkt dat er voldoende basis is om appellant extra tijd te geven zich te verbeteren.
1.7.
Zes medestudenten hebben elk hun ervaringen met appellant in april/mei 2014 op schrift gesteld.
1.8.
Op 1 mei 2014 is appellant door W geïnformeerd dat een onvoldoende beoordeling zal worden opgemaakt. Tevens is appellant meegedeeld dat de gedragingen met betrekking tot het verzwijgen van het gebruik van cocaïne en de verhuizing in 2013, waarbij mogelijk sprake is van plichtsverzuim, in een intern onderzoek nader zullen worden onderzocht.
1.9.
Op 18 juni 2014 is een intern onderzoek gestart. Uit het onderzoeksrapport van
9 juli 2014 komt naar voren dat appellant tijdens het veiligheidsonderzoek in verband met zijn sollicitatie niet de waarheid heeft verteld over zijn drugsgebruik. Verder is komen vast te staan dat hij in de maanden februari tot en met april 2013 in [plaatsnaam 2] heeft gewoond en een vergoeding woon-werkverkeer heeft ontvangen voor het adres in [plaatsnaam 3] te [provincie]. Appellant heeft de adreswijziging niet doorgegeven aan de salarisadministratie.
1.10.
Op 21 augustus 2014 is over het tijdvak 4 november 2013 tot en met 18 april 2014 een onvoldoende beoordeling vastgesteld. Daarbij is opgemerkt dat de gedragskenmerken ‘inschattingsvermogen’ en ‘integriteit’ niet zijn gehaald door appellant. De beoordeling is na bezwaar bij besluit van 17 november 2014 aangemerkt als een functioneringsgesprek.
1.11.
Na een hiertoe kenbaar gemaakt voornemen en een daarop door appellant gegeven zienswijze, heeft de korpschef appellant bij besluit van 26 november 2014, met toepassing van artikel 89, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), eervol ontslag verleend. Appellant heeft volgens de korpschef onvoldoende blijk gegeven van betrouwbaarheid en integriteit, waardoor hij niet voldoet aan de eisen die aan hem als politieambtenaar mogen worden gesteld. Bij besluit van 20 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2014, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Hoewel het onderzoek door de korpschef niet te allen tijde even zorgvuldig is geweest, is appellant hierdoor niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank laat de verklaringen van de medestudenten buiten beschouwing en oordeelt dat uit het interne onderzoek is gebleken dat appellant tijdens zijn sollicitatieprocedure heeft verzwegen dat hij vroeger cocaïne heeft gebruikt en verder niet heeft gemeld dat hij tijdelijk op een ander woonadres heeft verbleven als gevolg waarvan aan hem teveel reiskostenvergoeding is uitbetaald. Deze feiten zijn door appellant erkend. Daargelaten de andere feiten die de korpschef aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, zijn deze feiten voldoende om tot tussentijdse beëindiging van het dienstverband te kunnen overgaan. Gezien de aard en ernst van de tekortkomingen en incidenten zoals door de korpschef aangegeven, alsmede het gebleken gebrek aan zelfreflecterend vermogen van appellant, heeft de korpschef in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat appellant niet heeft voldaan aan de in redelijkheid aan hem in deze functie te stellen eisen en verwachtingen, zodat voortzetting van de opleiding niet langer zinvol was.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak een onvolledige weergave van de relevante feiten en omstandigheden bevat en onvoldoende is gemotiveerd. Het onderzoek door de korpschef was onzorgvuldig. De verklaringen van de medestudenten zijn door de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten, gelet op de setting en de sfeer waarin appellant en de medestudenten zich ten tijde van zijn gedragingen en de door hem gedane uitlatingen bevonden. Daarmee vervalt de grondslag voor het ontslagbesluit, nu de korpschef dit besluit hoofdzakelijk op deze verklaringen heeft gebaseerd. De rechtbank had daarom in navolging van de bezwaaradviescommissie tot het oordeel moeten komen dat de resterende twee feiten, te weten het verzwegen eenmalige cocaïnegebruik en het niet doorgeven van een adreswijziging, onvoldoende zwaarwegend zijn om te oordelen dat appellant niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Appellant heeft verder aangevoerd dat het nieuwe aanstellingsbesluit tot verlenging van de tijdelijke aanstelling voor een jaar niet tijdig is genomen, zodat sprake is van een van rechtswege verlenging van de aanstelling voor de duur van twee jaar.
3.2.
De korpschef heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door de medestudenten afgelegde verklaringen buiten beschouwing heeft gelaten, mede nu appellant een groot deel van de hem verweten gedragingen heeft erkend. Uitgangspunt is steeds geweest de eigen verklaring van appellant. De korpschef heeft verder aangevoerd dat het verzwegen cocaïnegebruik en het niet doorgeven van de adreswijziging voldoende zijn om te kunnen komen tot het ontslagbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. In het licht van deze rechtspraak is de rechtbank in haar motiveringsplicht niet tekortgeschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht.
4.2.
Aan appellant is op grond van artikel 89, derde lid, van het Barp ontslag verleend met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. De toetsing van zo’n besluit is terughoudend en is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3706). Deze maatstaf wordt niet anders indien zou moeten worden uitgegaan van een verlenging van rechtswege zoals door appellant betoogd.
4.3.
De korpschef heeft aan het ongeschiktheidsontslag onder meer ten grondslag gelegd het gedrag en de houding van appellant tijdens de verkeerscontrole op 6 juni 2013, de gedragingen en voorvallen zoals benoemd in de verklaringen van de medestudenten, de schriftelijke reactie daarop van appellant, de beoordeling van 31 oktober 2013, het functioneringsverslag van 21 augustus 2014 en de resultaten van het intern onderzoek.
4.4.
Met verklaringen van collega’s dient door de dienstleiding voorzichtig te worden omgegaan; zij kunnen slechts goed op hun waarde geschat worden tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het dus nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen te verifiëren.
4.5.
De door zes medestudenten - daaronder twee ervaren collega’s die eveneens aan de opleiding deelnamen - gegeven verklaringen over het gedrag en houding van appellant waren zakelijk van toon, gedetailleerd van aard en voorzien van concrete voorbeelden. Verklaard is onder meer dat appellant, tegen de gegeven instructies in, in uniform naar de opleiding reisde, dat hij op een adres in [plaatsnaam 2] woonde zonder dit te melden aan de eenheid zodat hij meer reiskosten ontving dan waar hij recht op had, dat hij gebruik van cocaïne bij zijn sollicitatie had verzwegen, dat hij een medicijnbal bewust met kracht in het gezicht van een medestudent had gegooid, dat hij tijdens een weerbaarheidsweek vanuit de Politieacademie bij het onder controle hebben van een verdachte extra tikken had uitgedeeld aan de verdachte, dat hij tijdens een AMOK-oefening op de Politieacademie dreigend en intimiderend was geweest met twee wapens, dat hij opgefokt was en zich als zodanig had gedragen, dat hij tijdens de crimewise-dagen een vrouwelijke medestudent apart had genomen voor een gesprek en daarbij intimiderend over was gekomen, dat hij bewust de duurste kamers boekte in het hotel waar hij ten behoeve van de opleiding verbleef, dat hij zijn ex-partner een nacht liet slapen in het hotel, dat hij stoere verhalen ophing en denigrerend over vrouwen sprak, dat hij verschillende gezichten had, dat hij manipulerend uit de hoek kwam, dat men bang voor hem was en dat hij een gsm van een heler had gekocht.
4.6.
Appellant heeft zich in staat geacht, en kon zich ook in staat achten, gelet op de concrete zaken die hem werden verweten, te reageren in een schriftelijke reactie. Daarin heeft hij een groot deel van de gedragingen erkend. Deze gedragingen dienden volgens appellant echter te worden gezien in het licht van een ludieke of melige sfeer en waren niet kwaad bedoeld. Dat een aantal verklaringen in eerste instantie anoniem is afgelegd en appellant pas later bekend raakte met de namen van de betrokken medestudenten en de inhoud van deze verklaringen, maakt niet dat de korpschef deze niet bij zijn oordeel mocht betrekken. Van een groepsdynamiek waarbij medestudenten zich als groep keerden tegen appellant is niet gebleken. Evenmin geven de gedingstukken aanleiding te veronderstellen dat de onderlinge verhoudingen anderszins reden gaven om de door de medestudenten afgelegde verklaringen in twijfel te trekken. Voor het betoog van appellant dat het onderzoek door de korpschef zodanig onzorgvuldig was dat dit niet ten grondslag mag worden gelegd aan het ontslagbesluit, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten.
4.7.
Blijkens de door de desbetreffende medestudenten afgelegde verklaringen heeft appellant naar eigen zeggen in het verleden drugs gebruikt, onder andere cocaïne, en heeft hij dit niet gemeld bij de selectieprocedure. Appellant zou regelmatig over het gebruik van drugs spreken, hebben verteld xtc en cocaïne te hebben gebruikt, sinds de start van de opleiding geen drugs meer te gebruiken, maar op zijn verjaardag in 2013 wel verschillende drugs voorhanden te hebben gehad. Appellant heeft in reactie daarop verklaard eenmalig, toen hij ongeveer 17 jaar was, tijdens een hardcore feestje coke in poedervorm te hebben gebruikt. Appellant besloot dit niet in de sollicitatieprocedure te melden, omdat zijn mededeling tijdens het veiligheidsonderzoek, dat hij in het verleden joints gerookt had, al tot indringende vragen had geleid.
4.8.
Over appellants woonadres is onder meer verklaard dat appellant naar eigen zeggen op een ander dan het GBA-adres woonde en het dubbele aan reiskosten kreeg. Toen hij hierop is aangesproken door een van de medestudenten, heeft appellant gezegd dat het korps hier toch niet achter zou komen. Appellant heeft verklaard geen adreswijziging te hebben doorgegeven en dat hij daaraan vanwege zijn privéomstandigheden niet heeft gedacht, dat het geen echte verhuizing betrof hij verbleef slechts doordeweeks op dat adres en dat het systeem is geautomatiseerd en hij ook daarom niet heeft gedacht aan het doorgeven van een adreswijziging. Hij heeft zich bereid verklaard de teveel ontvangen vergoeding terug te betalen.
4.9.
Uit de bevindingen van het intern onderzoek volgt eveneens dat appellant cocaïnegebruik heeft verzwegen en geen adreswijziging heeft doorgegeven als gevolg waarvan hij een te hoog bedrag aan reiskosten ontving. Appellants verklaring, er op neerkomende dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, baat hem niet. In de door appellant afgelegde verklaring heeft de korpschef geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de door de medestudenten afgelegde verklaringen. Daarbij acht de Raad van belang dat het door de medestudenten geschetste beeld omtrent de houding en het gedrag van appellant overeenkomt met het reeds eerder getoonde gedrag ten tijde van de verkeerscontrole op 6 juni 2013. Appellant is toen gewaarschuwd door zijn leidinggevende en heeft zijn excuses gemaakt aan zijn collega’s van de basiseenheid [plaatsnaam 1] . Appellant heeft naar aanleiding van dit incident voorts met zijn regiedocente een traject doorlopen met het doel inzicht te krijgen in zijn gedrag en dit te verbeteren. Ook is appellant op zijn gebrek aan inschattingsvermogen gewezen in zijn beoordeling van 31 oktober 2013. Daarmee diende voor appellant duidelijk te zijn wat van hem werd verwacht en is hij voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn gedrag te verbeteren.
4.10.
Reeds op grond van het verzwegen cocaïnegebruik en het niet doorgeven van het gewijzigde woonadres, tegen de achtergrond van het in de verklaringen van de medestudenten geschetste beeld dat appellant in de veronderstelling was daarmee weg te komen, heeft de korpschef in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat appellant niet in redelijkheid aan de aan hem te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. De door appellant ingebrachte positieve oordelen door verschillende collega’s zien niet op voormelde gedragingen en kunnen daarom geen doorslaggevende rol spelen.
4.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en het incidenteel hoger beroep wel slaagt.
4.12.
De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. Smolders

HD