ECLI:NL:CRVB:2017:1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/6138 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en maatregel wegens schending inlichtingenverplichting bij niet gemelde bankrekening en stortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 31 juli 2015 een eerdere beslissing heeft genomen over de bijstandsverlening aan appellant. Appellant ontvangt sinds 8 maart 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip in 2012 over een Marokkaanse bankrekening en een woning in Marokko, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet gemelde bankrekeningen had en dat er stortingen op deze rekeningen waren gedaan, die als inkomen moesten worden aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft daarop de bijstand van appellant herzien en een terugvordering ingesteld van € 20.647,59. Tevens is er een maatregel opgelegd van 100% verlaging van de bijstand voor een maand wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen op zijn Marokkaanse rekening geleende bedragen waren en daarom niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze stortingen niet te melden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de maatregel en de terugvordering terecht zijn opgelegd.

Uitspraak

15/6138 WWB, 15/6139 WWB
Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2015, 15/1858 en 15/1859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 1 juli 2016 heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish-Willeboordse. Tevens is als tolk verschenen N. Meghachi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 8 maart 2010 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 20 augustus 2012 dat appellant een Marokkaanse bankrekening, waarvan afschriften waren bijgevoegd, en een huis in Marokko zou hebben, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerker) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker appellant bij brief van 13 september 2012 verzocht om in die brief nader genoemde gegevens, waaronder afschriften van de Marokkaanse bankrekening, toe te zenden. Appellant heeft daarop afschriften van zijn Marokkaanse bankrekening overgelegd. Op deze afschriften zijn in de periode van 9 juni 2010 tot en met 10 augustus 2012 stortingen van bedragen variërend van 5.000 tot 20.000 Dirham, omgerekend € 455,56 tot € 1.811,10, te zien. Appellant is vervolgens verzocht om nadere gegevens over te leggen betreffende de stortingen op zijn Marokkaanse bankrekening, waaronder afschriften van zijn ING-rekening. Uit de overgelegde afschriften van de
ING-rekening blijkt ook van een tweetal stortingen in de maand juni 2010 van € 200,-, onderscheidenlijk € 500,-. Verder is eind december 2013 uit een op verzoek van het Internationaal Bureau Fraude Informatie in Marokko verricht onderzoek gebleken dat appellant mede-eigenaar is van een woning met een getaxeerde waarde van € 85.050,-.
Op 1 april 2014 heeft de medewerker appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2014.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het college de bijstand over de periode van 8 maart 2010 tot en met 10 augustus 2012 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.647,59 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de stortingen op de bankrekeningen van appellant als inkomen moeten worden aangemerkt en dat het bedrag van de stortingen boven de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm aan het vermogen moet worden toegeschreven. Bij het vaststellen van het vermogen is het college verder uitgegaan van de waarde van de woning in Marokko en de saldi op de verschillende bankrekeningen en heeft het college berekend over welke periode appellant op dit bedrag diende in te teren.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2014 met 100% voor de duur van een maand verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het in 1.3 genoemde inkomen en vermogen. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder d, van de Maatregelenverordening inkomensvoorziening (Verordening) wordt bij een benadelingsbedrag boven de € 6.000,- een maatregel opgelegd van 100% gedurende één maand.
1.5.
Bij besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de bijstand over de maanden juni, juli en oktober 2010, januari, juni en oktober 2011 en februari, juni en augustus 2012 (te beoordelen maanden) wordt herzien (lees: voor de maanden juni en oktober 2010 en januari en oktober 2011 ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen maanden tot een bedrag van € 7.375,15 van appellant wordt teruggevorderd. Het vermogen van appellant wordt vastgesteld op een bedrag van € 3.075,90. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over de woning in Marokko. De stortingen op de Marokkaanse bankrekening moeten als inkomen worden aangemerkt en worden toegerekend aan de betreffende maanden. Voor zover het bedrag van de stortingen de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm overschreed, heeft het college het meerdere toegerekend aan het vermogen. Dit geldt ook voor de stortingen op de ING-rekening in de maand juni 2010, gelet op de hoogte van de stortingen op de Marokkaanse bankrekening die maand.
1.6.
Bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de bij besluit van 4 juni 2014 opgelegde maatregel ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat de hoogte van het gewijzigde bedrag van de terugvordering nog steeds boven het in de Verordening genoemde bedrag van € 6.000,- ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op de Marokkaanse bankrekening van appellant in de te beoordelen maanden kasstortingen zijn gedaan van bedragen die variëren van € 455,56 tot € 1.811,10. Verder is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt bij het college van deze bankrekening en van deze stortingen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen op zijn Marokkaanse rekening geleende bedragen waren, bestemd voor het levensonderhoud van zijn dochter in Marokko, en deze bedragen daarom niet tot zijn middelen kunnen worden gerekend. Daartoe heeft hij verklaringen overgelegd van [naam Q] (Q) van 10 oktober 2014, van [naam B] (B) van 7 oktober 2014 en van [naam A] (A) van 2 oktober 2014, inhoudende - samengevat weergegeven - dat zij de in de te beoordelen maanden op de Marokkaanse bankrekening van appellant gestorte bedragen aan hem hebben geleend en dat appellant deze bedragen inmiddels heeft terugbetaald. De geleende bedragen heeft appellant contant terugbetaald, wat volgens appellant volgt uit de door hem van zijn ING-bankrekening contant opgenomen bedragen. Een tweetal stortingen op de Marokkaanse rekening zijn direct herleidbaar tot de bankrekening van de moeder van appellant. Ook deze door appellant geleende bedragen zijn inmiddels door hem terugbetaald.
4.3.1.
De beroepsgrond dat de kasstortingen waren bestemd voor het levensonderhoud van zijn in Marokko woonachtige dochter en daarom niet tot de middelen van appellant kunnen worden aangemerkt, slaagt niet. Niet in geschil is immers dat appellant feitelijk kon beschikken over de bedragen van de kasstortingen.
4.3.2.
Verder heeft appellant, anders dan hij betoogt, onvoldoende duidelijkheid gegeven over de herkomst van de kasstortingen. De overgelegde verklaringen van Q, B en A zijn eerst achteraf opgesteld en zijn niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. In deze verklaringen wordt bovendien geen melding gemaakt van de door appellant gestelde contante bedragen die hij reeds voor het geleende bedrag van de verschillende kasstortingen aan hen zou hebben gegeven. Verder corresponderen de bedragen van de kasstortingen niet met de volgens appellant ter afbetaling van deze geleende bedragen van zijn ING-rekening contant opgenomen bedragen. Daarbij komt dat appellant over de herkomst van de kasstortingen ook wisselend heeft verklaard. Op 1 april 2014 heeft appellant immers verklaard dat hij ook als tussenpersoon heeft gefungeerd voor personen die een lening nodig hebben en personen die geld naar Marokko willen overmaken.
4.3.3.
De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald en die appellant reeds heeft terugbetaald, leidt bovendien niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, nog daargelaten of daarvan in dit geval kan worden gesproken, is niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan een lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Verder is van belang dat appellant in de maanden waarin de kasstortingen plaatsvonden bijstand ontving en niet was aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Dit betekent dat het college de kasstortingen op de Marokkaanse rekening van appellant terecht als inkomen bij de bijstandsverlening in aanmerking heeft genomen.
4.4.
Door de kasstortingen niet bij het college te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan appellant tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen.
4.5.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.6.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, is, voor zover van belang, bepaald dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.6.1.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden in de te beoordelen maanden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
4.6.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de (hoogte) van de maatregel zou moeten worden aangepast als de herziening geheel of gedeeltelijk geen stand kan houden. Nu niet in geschil is dat de maatregel gelet op het benadelingsbedrag in overeenstemming is met de in de Verordening bepaalde verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand, slaagt deze grond, gelet op 4.4 en 4.5, niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne
HD