ECLI:NL:CRVB:2017:1916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
14/3913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand met betrekking tot verblijf in een inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel met betrekking tot de toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 mei 2017 uitspraak gedaan. De appellant, die in een woning van de Regionale Instelling voor Begeleiding bij Wonen, werken en welzijn (RIBW) verbleef, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, dat zijn aanvraag om bijstand had afgewezen. De Raad had eerder op 12 april 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd geoordeeld dat het college nader onderzoek moest doen naar de feitelijke invulling van de begeleiding en hulpverlening aan de appellant door de RIBW. Het college had op 1 juni 2016 een nieuw besluit genomen, maar de appellant had geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze over dit besluit naar voren te brengen.

Tijdens de zitting op 10 april 2017 was de appellant niet verschenen, maar het college werd vertegenwoordigd door J. ten Cate. De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende gegevens had om te oordelen over de beschikbaarheid van hulpverlening en begeleiding voor de appellant. Het college had niet kunnen volstaan met het telefonisch inwinnen van informatie bij de RIBW en had de AWBZ-indicatie niet kunnen verifiëren. De Raad heeft het college opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

In het nader besluit heeft het college de bezwaren van de appellant opnieuw ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het college niet volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van de appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.980,-.

Uitspraak

14.3913 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2014, 13/2625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 12 april 2016 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2016:1366, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 1 juni 2016 een nieuw besluit (nader besluit) genomen.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze over het nader besluit naar voren te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2017. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. ten Cate.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Appellant woonde in de periode van 5 maart 2013 tot en met 7 mei 2014 aan de [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres) in een woning van de Regionale Instelling voor Begeleiding bij Wonen, werken en welzijn (RIBW).
1.3.
In de tussenuitspraak heeft de Raad, samengevat, geoordeeld dat, nu appellant de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding gedurende meer dan twaalf uur per dag heeft betwist, het op de weg van het college had gelegen om nader onderzoek te doen naar de feitelijke invulling van de begeleiding en hulpverlening aan appellant door de RIBW. Onduidelijk is welke vormen van hulp de RIBW in het algemeen biedt, wat die hulp in het geval van appellant kan inhouden en wat voor mogelijkheden de RIBW heeft om die hulp te bieden gelet op de aanwezige capaciteit van beroepskrachten in verhouding tot het aantal te bedienen cliënten. Daarbij speelt tevens de afstand tussen de locatie waar de hulpverleners zich bevinden en de woning van appellant een rol. Verder ontbreekt de AWBZ-indicatie. Het college heeft in dit geval niet kunnen volstaan met het telefonisch inwinnen van informatie bij de RIBW. Het college beschikte voor wat betreft de woonsituatie in combinatie met de feitelijke invulling van de door de RIBW verstrekte hulp over onvoldoende gegevens om te kunnen oordelen over de beschikbaarheid van hulpverlening en begeleiding voor appellant in een concrete zich voordoende situatie waarin verlening van meer hulp dan met appellant is afgesproken toch aangewezen is. Het bestreden besluit is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De Raad heeft het college ten slotte opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2013 recht heeft op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Dit is een bedrag van € 292,94 per maand inclusief vakantiegeld. Dit bedrag wordt aangevuld met een bedrag van € 35,- per maand voor een deel van de te betalen zorgpremie.
2. Gelet op de omstandigheid dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze in te dienen en het college met het nader besluit niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, wordt het ervoor gehouden dat appellant bij zijn standpunt blijft dat hij recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
3. Nu met het nader besluit niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot dit besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 mei 2013 tot en met 7 mei 2014, de datum met ingang waarvan appellant niet meer op het uitkeringsadres verbleef.
4.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college zowel telefonisch als schriftelijk contact opgenomen met de RIBW. Het college heeft bij de RIBW schriftelijk nagevraagd welke vormen van hulp de RIBW in het algemeen biedt, wat die hulp in het geval van appellant kan inhouden en welke mogelijkheden de RIBW heeft om die hulp te bieden, gelet op de aanwezige capaciteit van beroepskrachten in verhouding tot het aantal te bedienen cliënten, waarbij nog een rol speelt de afstand tussen de locatie waar de hulpverleners zich bevinden en de woning van appellant. Op 21 april 2016 heeft de RIBW schriftelijk medegedeeld dat vanwege het medisch beroepsgeheim geen gegevens over individuele cliënten verstrekt mogen worden. De RIBW heeft daarbij opgemerkt hulp te bieden op basis van de door het college (lees: Centrum indicatiestelling zorg) (CIZ) afgegeven beschikking, waarin het aantal uren of het budget is benoemd. De RIBW verstrekt geen informatie over de locatie waar de hulpverleners zich bevinden en de woning van appellant. De voormalige gemachtigde van appellant heeft desgevraagd aan het college medegedeeld dat hij niet beschikt over een door het CIZ afgegeven AWBZ-indicatie, omdat hij geen contact meer heeft met appellant. Het college heeft vervolgens via de afdeling Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) van de gemeente vernomen dat ten behoeve van appellant een zorgzwaartepakket 3C is afgegeven voor de periode van 4 april 2012 tot en met 3 april 2027. Dit betreft een indicatie voor beschermd wonen met intensieve begeleiding. Met behulp van een machtiging van appellant heeft het college getracht informatie bij het CIZ op te vragen. Het CIZ heeft een afschrift van de AWBZ-verklaring naar appellant gestuurd. Ondanks meerdere verzoeken daartoe, heeft appellant deze verklaring niet aan het college verstrekt. Op basis van de verkregen informatie heeft het college geconcludeerd dat de RIBW-woning waarin appellant ten tijde in geding verbleef moet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB, zodat aan appellant bijstand moet worden toegekend naar de norm van een alleenstaande die in een inrichting verblijft.
4.3.
Bij het uitvoeren van het nader onderzoek is het college aangelopen tegen beperkingen voortvloeiende uit het medisch beroepsgeheim en tegen het feit dat appellant geen nadere informatie heeft verstrekt. Op grond van het - door appellant niet weersproken - resultaat van het nadere onderzoek, bezien in samenhang met de eerder al beschikbaar gekomen gegevens, mag thans wel het volgende worden aangenomen.
4.3.1.
Het CIZ heeft voor appellant een AWBZ-verklaring afgegeven die ziet op de periode waarin appellant in de woning op het uitkeringsadres verbleef. Dit is een woning van het RIBW. Appellant ontving van het RIBW een bijdrage voor zijn levensonderhoud. Uit de bij het college in het kader van de uitvoering van de WMO bekende gegevens blijkt dat de AWBZ-verklaring voorziet in een indicatie voor beschermd wonen met intensieve begeleiding. Het RIBW heeft in het kader van het nader onderzoek opnieuw benadrukt dat
‘24-uurs zorg’ wordt gegarandeerd. Eerder had het RIBW het college al medegedeeld dat aan appellant twee vaste begeleiders zijn toebedeeld en dat voor appellant altijd een beroepskracht telefonisch bereikbaar is. Appellant heeft niet tegengesproken dat hij zelf heeft gekozen voor een in beginsel beperkte begeleiding van maximaal 1 keer per week door een van de begeleiders. Dat, zoals appellant stelt, het dichtstbijzijnde kantoor van het RIBW zich op circa 10 kilometer afstand van zijn woning bevond, betekent op zichzelf nog niet dat geen 24-uurs zorg zou kunnen worden geboden. In dit verband heeft het RIBW zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat over de locatie waar de begeleiders van appellant zich bevinden geen informatie kan worden verstrekt.
4.3.2.
Het nader besluit is geheel in de plaats gekomen van het te vernietigen bestreden besluit. Gelet op de in 4.3.1 opgenomen gegevens, is voldoende grondslag voor het in het nader besluit neergelegde standpunt van het college dat de RIBW-woning waarin appellant verbleef moet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB. Met het nader besluit heeft het college dan ook het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Dat besluit kan standhouden.
4.4.
Gelet op de tussenuitspraak van de Raad dient het bestreden besluit te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. Nu met het nader besluit het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 8 oktober 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD