ECLI:NL:CRVB:2016:1366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/3913 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vraag of appellant verblijft in een inrichting volgens de Wet werk en bijstand

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2016, in de zaak 14/3913 WWB-T, wordt de vraag behandeld of appellant verblijft in een inrichting zoals gedefinieerd in de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bijstand aangevraagd en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had deze bijstand toegekend, maar met de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Appellant betwistte deze kwalificatie en stelde dat hij zelfstandig woont zonder fysieke hulpverlening in zijn woning. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke invulling van de begeleiding en hulpverlening aan appellant door de instelling waar hij verblijft. De Raad concludeert dat de rechtbank niet zonder meer kon oordelen dat de woning van appellant terecht als een inrichting is aangemerkt. De Raad draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het gebrek in de eerdere besluitvorming hersteld moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak van adequaat onderzoek door het college.

Uitspraak

14/3913 WWB-T
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2014, 13/2625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Geerdink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. ten Cate.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 13 maart 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Hij woont sinds 5 maart 2013 aan de [adres A] te [woonplaats] in een woning van de [naam instelling] ( [instelling] ).
1.2.
Bij besluit van 22 april 2013 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 6 maart 2013 naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Het college heeft de norm verhoogd met € 35,- per maand voor een deel van de zorgpremie die appellant moet betalen.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de woning van appellant aangemerkt dient te worden als een instelling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, onder 2 van de WWB, zodat appellant geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.2.
In de memorie van toelichting bij voormeld artikel (toen artikel 1, aanhef en onder g, onder 2) heeft de wetgever met betrekking tot het begrip inrichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr. 3, p. 31):
“De in artikel 1, onderdeel g, onder 2, opgenomen begripsomschrijving strekt ertoe om ten aanzien van de voorzieningen voor maatschappelijke opvang een objectief waarneembare scheidslijn te trekken tussen datgene dat als, al dan niet begeleid, zelfstandig wonen kan worden beschouwd en datgene dat als verblijf in een inrichting moet worden bezien. Het gaat daarbij om voorzieningen waarbij aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van psychosociale of maatschappelijke aard in ieder geval slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en -tehuizen, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting, tezamen met de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Onder hulpverlening en begeleiding in de zin van het begrip inrichting dient te worden verstaan de inzet van beroepskrachten die door de instelling zijn aangesteld voor het bieden van verzorging en verpleging dan wel voor het door hen toepassen van agogische methodieken. Wordt hulpverlening en begeleiding in deze betekenis gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aangeboden, dan is sprake van een inrichting in de zin van artikel 1, onderdeel g, onder 2. Een instelling voor maatschappelijke opvang kan meerdere voorzieningen omvatten. Als een voorziening voor maatschappelijke opvang wel de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding omvat, maar de betreffende cliënt hiervan geen gebruik maakt, dan is voor deze voorziening toch sprake van een inrichting in de zin van deze wet en is artikel 23 van toepassing.”
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in een inrichting verblijft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB. Hij dient als zelfstandig wonende te worden aangemerkt, omdat er geen fysieke hulpverlening in de vorm van een beroepskracht in zijn woning aanwezig is. Het kantoor van de begeleiding van de [instelling] bevindt zich op circa 10 km afstand van zijn woning. Hij beschikt over een telefoonnummer waarmee hij begeleiding kan bellen als er problemen zijn. Hij krijgt gemiddeld eenmaal per week bezoek van een begeleider. In de praktijk kan niet gedurende ten minste twaalf uur per etmaal zorg geboden worden, aldus appellant.
4.4.
Om meer inzicht te verkrijgen in de woonsituatie van appellant heeft het college in de bezwaarfase telefonisch informatie ingewonnen bij de [instelling] . Daarnaast is op 9 januari 2014 nogmaals telefonisch informatie ingewonnen bij de [instelling] en op 20 januari 2014 bij het Centraal Administratiekantoor (CAK). Daaruit is het volgende naar voren gekomen. De [instelling] heeft 14 vaste plekken en 70 ambulante plekken. Mensen die ambulante begeleiding hebben huren een woning van de woningbouwcorporatie en betalen huur aan de corporatie. Volgens de [instelling] is voor appellant door het Centraal Indicatieorgaan Zorg (CIZ) een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) afgegeven voor begeleid wonen bij de [instelling] . Appellant betaalt geen huur voor zijn woning. De woning is standaard gestoffeerd en de keuken is uitgerust met een koelkast, een gasfornuis en een oven. Verder is de woning standaard uitgerust met een bed, een kledingkast, twee stoelen en een tafel. Appellant ontvangt wekelijks van de [instelling] een bedrag van € 45,- om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Appellant heeft twee vaste begeleiders. Hij heeft zelf de keuze gemaakt om maximaal één keer per week een begeleider te ontvangen. Indien hij meer of extra hulp wenst kan hij contact opnemen met de [instelling] . Appellant kan 24 uur per dag een beroep doen op hulpverlening en begeleiding van beroepskrachten van de [instelling] . Hij kan dagelijks tussen 8.00 uur en 21.00 uur telefonisch contact opnemen. Verder kan hij tussen 21.00 uur en 8.00 uur bellen waarbij altijd een beroepskracht bereikbaar is. Het CAK heeft de eigen bijdrage van appellant voor het jaar 2013 op nihil gesteld.
4.5.
Nu appellant de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding gedurende meer dan
twaalf uur per dag heeft betwist, had het op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen naar de feitelijke invulling van de begeleiding en hulpverlening aan appellant door de [instelling] . Onduidelijk is welke vormen van hulp de [instelling] in het algemeen biedt, wat die hulp in het geval van appellant kan inhouden en wat voor mogelijkheden de [instelling] heeft om die hulp te bieden gelet op de aanwezige capaciteit van beroepskrachten in verhouding tot het aantal te bedienen cliënten. Daarbij speelt tevens de afstand tussen de locatie waar de hulpverleners zich bevinden en de woning van appellant een rol. Verder ontbreekt de
AWBZ-indicatie. Het college heeft in dit geval niet kunnen volstaan met het telefonisch inwinnen van informatie bij de [instelling] . Dat de [instelling] kennelijk geen specifieke informatie over de behandeling van appellant wenst te geven, neemt niet weg dat het college meer onderzoek had kunnen doen naar de algemene gang van zaken bij de [instelling] .
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de rechtbank niet zonder meer had kunnen oordelen dat, omdat hulpverlening en begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal bestaat, het college de woning terecht heeft aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB. Het college beschikte voor wat betreft de woonsituatie in combinatie met de feitelijke invulling van de door de [instelling] verstrekte hulp over onvoldoende gegevens om te kunnen oordelen over de beschikbaarheid van hulpverlening en begeleiding voor appellant in een concrete zich voordoende situatie waarin verlening van meer hulp dan met appellant is afgesproken toch aangewezen is. Het bestreden besluit is daarom, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om te kunnen vaststellen of appellant in een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, onder 2, van de WWB verbleef. Het college zal daar nader onderzoek naar moeten verrichten, zoals bedoeld in 4.5.
4.8.
Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen het in 4.6 geconstateerde gebrek te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 oktober 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne

HD