[Appellant], wonende te [woonplaatss], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2008, 07/3294 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 7 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.D. Kolfschoten, juridisch adviseur. Tevens was voor appellant aanwezig zijn collega projectleider [naam projectleider], wonende te [woonplaats]. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de Politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sedert 1978 werkzaam bij de politie en is, komende vanuit de politie-regio [naam regio A], van 1 april 2004 tot 1 april 2007 aangesteld als [naam functie 1] in de rang van inspecteur bij het [naam team] van de Dienst [naam dienst] van de politieregio [naam regio B]. Op 11 september 2006 is een huishoudelijk onderzoek ingesteld, waarbij appellant is gehoord omtrent een door hem ingevuld en ondertekend sepotformulier betreffende de afdoening van een verkeers-overtreding, gepleegd met een dienstvoertuig op 3 mei 2006. Uit dit en het ook daarna nog nader ingestelde onderzoek is gebleken dat appellant op het betreffende sepot-formulier onjuiste gegevens heeft ingevuld, zowel voor wat betreft de aanduiding van de persoon die de verkeersovertreding gepleegd zou hebben als voor wat betreft de reden die tot het plegen van deze overtreding zou hebben genoodzaakt.
1.2. Nadat appellant van het voornemen daartoe in kennis was gesteld en daarover ook was gehoord, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 19 maart 2007 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij het bestreden besluit van 20 juli 2007 heeft de korpsbeheerder dit besluit na gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Aan het strafontslag is als plichtsverzuim ten grondslag gelegd dat appellant met betrekking tot de met een dienstauto gepleegde verkeersovertreding twee maal valselijk een sepotformulier heeft opgemaakt. Op het formulier van 30 juni 2006 heeft appellant ten onrechte aangegeven dat er sprake zou zijn geweest van een spoedeisende dienst-opdracht. Op het formulier van 25 juli 2006 heeft appellant een collega als bestuurder/ overtreder opgevoerd, diens handtekening vervalst en een valse seponeringsreden opgegeven, terwijl het in werkelijkheid een snelheidsovertreding betrof, die door appellant op weg naar zijn werk was begaan. Daarnaast is appellant nog tegengeworpen dat hij deze formulieren heeft ondertekend, terwijl niet hij, maar de bureauchef daartoe bevoegd was.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant zich aan het verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant zich ervan bewust moet zijn geweest dat het om een door hemzelf begane verkeersovertreding ging. Door appellant is tijdens het onderzoek herhaaldelijk verklaard dat het voor hem, gezien tijdstip en plaats van de overtreding en het kenteken van de dienstauto, aannemelijk was dat hij de overtreding zelf gepleegd had.
3.3. Met betrekking tot de kwestie van de bevoegdheid tot het ondertekenen van sepotverzoeken is de Raad van oordeel dat, voor zover er al onduidelijkheid zou hebben bestaan over de bevoegdheid van appellant als [naam functie 1] tot het behandelen van deze sepotverzoeken, alleen al de aanname dat appellant de verkeersovertreding zelf had begaan, hem ervan had moeten weerhouden om tot afdoening van de onderhavige sepotformulieren over te gaan. Voorts is door de korpsbeheerder terecht het standpunt ingenomen dat een eventuele bestaande bevoegdheid van appellant tot het ondertekenen van sepotverzoeken aan het valselijk invullen van sepotformulieren en het daarbij belasten van een collega het karakter van ernstig plichtsverzuim niet ontneemt. Hetzelfde geldt voor het door appellant aangevoerde argument, wat daar overigens ook van zij, dat het bij de politieregio gebruikelijk zou zijn dat alle met een dienstvoertuig begane verkeersovertredingen, ongeacht de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zonder meer werden geseponeerd.
3.4. Appellant heeft ter zitting van de Raad zijn grief dat bij het aan de strafoplegging ten grondslag gelegde onderzoek artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, omdat bij het eerste verhoor geen cautie is gegeven, herhaald. Deze grief faalt. De hier aan de orde zijnde disciplinaire straf is de zwaarste die kan worden opgelegd wegens het plegen van plichtsverzuim. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dienaangaande (CRvB 3 juli 2008, LJN BD7237, en in lijn met de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van mens van 13 september 2007, LJN BC0960) is de Raad van oordeel dat een disciplinaire strafoplegging als hier aan de orde wegens het plegen van plichtsverzuim niet aangemerkt kan worden als een strafvervolging in de zin van voormelde verdragsbepaling. Overigens is blijkens het verslag daarvan bij de aanvang van het verhoor aan appellant medegedeeld dat hij zichzelf niet behoefde te belasten.
3.5. In hoger beroep is aan de orde of de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is te achten. In dit verband heeft appellant gewezen op een groot aantal omstandigheden, die met zich mee zouden brengen dat de gevolgen van het ontslag in vergelijking met het belang van de werkgever bij het beëindigen van de arbeidsrelatie te ernstig zijn. Gewezen is hierbij op, onder meer, de duur van het dienstverband, de leeftijd van appellant en zijn kansen op het vinden van passend werk elders, zijn wijze van functioneren, zijn financiële positie na het ontslag en het ontbreken van een risico op herhaling.
3.6. Met de korpsbeheerder is de Raad van oordeel dat het hier om een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim gaat; er is immers sprake van het misdrijf van valsheid in geschrifte, waarvoor appellant ter voorkoming van strafvervolging een hem door de officier van justitie aangeboden taakstraf van 60 uur heeft volbracht. De Raad acht het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en ernst van de gedraging en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst, zijn voorbeeldfunctie als leidinggevende en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Ook de langdurige staat van dienst van appellant doet niet af aan de conclusie van de korpsbeheerder dat appellant het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de politiedienst grote schade heeft toegebracht. Om die reden kan het belang van appellant om een geringere disciplinaire straf te krijgen niet doorslaggevend zijn.
3.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.