ECLI:NL:CRVB:2017:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/3121 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van een herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds september 1988 ziek is, had een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Het Uwv had dit verzoek echter afgewezen, stellende dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad overwoog dat het Uwv het verzoek van appellant terecht had opgevat als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel vereist dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt bij een herhaalde aanvraag. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van zijn aanvraag konden onderbouwen. De stukken die appellant had ingediend, waren grotendeels al bekend ten tijde van het oorspronkelijke besluit van 14 augustus 1989.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag van appellant af te wijzen. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.

Uitspraak

15/3121 WAO
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2015, 14/3773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 15 mei 2014 (bestreden besluit), waarbij het Uwv zijn besluit van 3 maart 2014 tot weigering om terug te komen van zijn rechtens onaantastbaar geworden besluit van 14 augustus 1989 heeft gehandhaafd. Bij dit laatste besluit had het Uwv geweigerd om appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en/of Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen per 20 september 1989. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1), dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking moet worden beoordeeld naar zijn strekking. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderhavige verzoek terecht aangemerkt als verzoek om terug te komen van het besluit van 14 augustus 1989. Nu gesteld noch gebleken is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die ten tijde van het nemen van het besluit van 14 augustus 1989 niet bekend waren noch konden zijn, kon het Uwv volgens de rechtbank in redelijkheid gebruik maken van de bevoegdheid om de aanvraag van appellant op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij sinds september 1988 ziek is en dat hij daarna niet meer heeft kunnen werken wegens zijn ziekte. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit volgens hem dan ook ten onrechte geweigerd om een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen.
3. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
3.1.
Appellant heeft bij brieven, gedateerd 10 november 2013 en 31 december 2013, het Uwv verzocht om zijn aanvraag om een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen omdat hem destijds wel ziekengeld is toegekend maar vervolgens geen arbeidsongeschiktheidsuitkering, terwijl hij destijds ziek was en nog steeds ziek is. Ter onderbouwing heeft hij in bezwaar stukken ingediend die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 14 augustus 1989 evenals een certificat medical van dr. A. Abouhafs, gedateerd 9 mei 2014. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat deze stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die zien op de datum in geding van 20 september 1989.
3.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft opgevat als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat het Uwv dit verzoek terecht heeft aangemerkt als verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 14 augustus 1989.
3.3.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
3.4.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131) onderschreven en de daarin onder 3.2 tot en met 3.7 gegeven overwegingen overgenomen. Dit houdt in dat – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
3.5.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. De in bezwaar ingezonden stukken waren grotendeels ten tijde van het oorspronkelijke afwijzingsbesluit van 14 augustus 1989 reeds bekend. Uit de verklaring van Abouhafs, gedateerd 9 mei 2014, blijkt enkel van de medische noodzaak van enkele weken rust in de maand mei 2014. Hieruit blijkt niet dat de medische toestand van appellant op de datum in geding van 20 september 1989 is onderschat. De pas in beroep overgelegde (medische) informatie, die voorafgaand aan de beslissing op bezwaar niet bij het bestuursorgaan bekend was kan, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, niet in de beoordeling in (hoger) beroep worden betrokken. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, niet juist is.
3.6.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellant in het onderliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.7.
Gelet op het onder 3.2 tot en met 3.6 overwogene slaagt het hoger beroep van appellant niet.
4. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RB