ECLI:NL:CRVB:2017:1885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
15/8039 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake oninbare alimentatie en studiefinanciering

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verzoeken van appellanten om loskoppeling van het inkomen van hun vader bij de vaststelling van hun aanvullende beurs zijn afgewezen. Appellanten, twee studerende kinderen, hebben verzocht om geen rekening te houden met het inkomen van hun vader, omdat de alimentatie die hij verschuldigd is, ten minste 12 maanden oninbaar is. De vader, die naar Canada is geëmigreerd, heeft zijn alimentatieverplichting niet volledig nagekomen, wat heeft geleid tot de verzoeken om loskoppeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van oninbare alimentatie, omdat de vader gedurende de relevante periode maandelijks een bedrag heeft betaald. De Raad heeft de uitleg van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) besproken en geconcludeerd dat alleen studerenden die gedurende ten minste 12 maanden voorafgaand aan de maand waarin zij voor het eerst studiefinanciering ontvangen, geen enkel bedrag aan alimentatie hebben geïnd, onder het toepassingsbereik van deze artikelen vallen.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellanten verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 mei 2017, waarbij de Raad geen aanleiding heeft gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8039 WSF, 15/8040 WSF
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2015, 15/1320 en 15/1651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante 1) en [appellante 2] te [woonplaats] (appellante 2),
hierna tezamen ook te noemen: appellanten
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.W. Jongenelen, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Namens appellanten zijn verschenen mr. Jongenelen en J.J.M. Suijkerbuijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante 1 is voor het eerst per 1 april 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Aan appellante 2 is over de periode oktober 2012 tot en met juni 2013 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 toegekend.
1.2.
Appellanten hebben de minister op 29 januari 2014 verzocht om bij de vaststelling van hun aanvullende beurs – met ingang van 1 april 2011 onderscheidenlijk 1 augustus 2012 – geen rekening te houden met het inkomen van hun vader (verzoeken om loskoppeling), omdat het grootste deel van de voor hen vastgestelde alimentatie ten minste 12 maanden oninbaar is. Naar voren is gebracht dat ten laste van de vader bij echtscheidingsbeschikking van
14 juli 1998 een alimentatieverplichting is vastgesteld van € 136,13 per maand per kind. De (geïndexeerde) alimentatieverplichting werd, en wordt, niet volledig nagekomen. De vader, die in 2000 naar Canada geëmigreerd is, betaalt vanaf 2003 maandelijks slechts een bedrag van € 145,- voor appellanten gezamenlijk. De niet betaalde alimentatie is oninbaar omdat Nederland geen verdrag heeft met Canada.
1.3.
Bij besluiten van 16 april 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluiten van 5 februari 2015 (bestreden besluiten), heeft de minister de verzoeken van appellanten afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat van een oninbare alimentatie als bedoeld in de artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en 10, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) geen sprake is, nu de vader van appellanten maandelijks, ook gedurende ten minste 12 maanden voorafgaand aan de maand waarin door appellanten voor het eerst studiefinanciering werd ontvangen, een bedrag aan alimentatie heeft betaald. Dat de vader van appellanten daarmee niet zijn volledige alimentatieverplichting is nagekomen, kan er niet toe leiden dat de alimentatie als oninbaar is te kwalificeren.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Primair is aan de orde welke uitleg moet worden gegeven aan het begrip niet inbare alimentatie in de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Bsf 2000. Betreft dit, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, volledig oninbaar gebleken alimentatie of valt, zoals appellanten betogen, partieel oninbaar gebleken alimentatie gedurende ten minste 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin de studerende voor het eerst studiefinanciering ontvangt (refertejaar) daar tevens onder.
4.2.1.
De tekst van en de nota van toelichting bij deze artikelen bieden in deze geen uitsluitsel.
4.2.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wsf 2000 en het Bsf 2000 doet het probleem van de weigerachtige ouders zich voor sinds het bestaan van de in 1986 ingevoerde Wet op de studiefinanciering (WSF), de voorloper van de Wsf 2000. Onder de WSF heeft de minister (en later de IB-Groep) op basis van de hardheidsclausule beleid geformuleerd waaraan aanvragen om loskoppeling werden getoetst. Wegens het structurele karakter en omvang van het probleem is in de Wsf 2000 in artikel 3.14 gekozen voor een wettelijke grondslag ten aanzien van weigerachtige (of onvindbare) ouders en is het onder de WSF gevoerde, uitgekristalliseerde, beleid inhoudelijk ongewijzigd neergelegd in een algemene maatregel van bestuur, zijnde het Bsf 2000 (Kamerstukken II, 1999/00, 26 873,
nr. 8, blz. 26 en nota van toelichting Bsf 2000, Stb. 2000, 329, blz. 18 en 21). De loskoppelingsgrond in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bsf 2000 is terug te voeren naar beleidslijn 2 van de zogeheten Beleidslijn toepassing hardheidsclausule bij weigerachtige en onvindbare ouders (Stcrt. 1988, 82, blz. 11). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze beleidslijn wordt afgeleid dat daarmee is beoogd een situatie van volledige oninbaarheid van alimentatie (Kamerstukken II, 1987/88, 20 200 hfdst. VIII,
nr. 114, blz. 20 en 29). Er zijn geen aanknopingspunten dat de invulling van het begrip niet inbare alimentatie bij de daaropvolgende beleidsregels onder de WSF is gewijzigd.
4.2.3.
Een restrictieve uitleg van de loskoppelingsgrond in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bsf 2000 is niet alleen conform de bedoeling van de wetgever, zoals deze uit het onder de WSF gevoerde beleid kan worden afgeleid, maar past ook binnen het systeem van de wet. De Wsf 2000 heeft met het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bsf 2000 wordt afgeweken van dit uitgangspunt. Een ruime uitleg van een uitzonderingsbepaling op een fundamenteel wettelijk uitgangspunt ligt niet in de rede.
4.2.4.
Ten slotte vormt het gegeven dat de wetgever in het Bsf 2000 geen aanvullende regeling heeft getroffen waardoor bij partiële oninbaarheid van alimentatie bij de vaststelling van de aanvullende beurs rekening wordt gehouden met de wel geïnde bedragen, een duidelijke aanwijzing dat de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Bsf 2000 niet zien op partiële oninbaarheid van alimentatie in het refertejaar. Het verstrekken van een (hogere) aanvullende beurs, door het buiten beschouwing laten van het bedrag dat de betreffende ouder op grond van artikel 3.9 van de Wsf 2000 wordt verondersteld bij te dragen, bovenop het ontvangen van alimentatiebetalingen van deze ouder, is niet verenigbaar met doel en strekking van de regeling.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alleen de studerende die gedurende ten minste 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin hij voor het eerst studiefinanciering ontvangt geen enkel bedrag aan alimentatie geïnd weet te krijgen, onder het toepassingsbereik van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Bsf 2000 valt.
4.4.
De subsidiaire stelling van appellanten dat sprake is van volledig oninbare alimentatie omdat de ontvangen betalingen in het refertejaar en de jaren daarna zijn aan te merken als betalingen van achterstallige alimentatie over een periode ruim daarvoor, slaagt niet. Slechts relevant is dat in het refertejaar alimentatie is geïnd. Niet relevant is aan welke vordering betaalde bedragen in het refertejaar (en in jaren erna) in civielrechtelijk opzicht kunnen, dan wel moeten, worden toegerekend. De tekst van de regeling, noch de nota van toelichting bij het Bsf 2000, noch de totstandkoming van het hardheidclausulebeleid onder de WSF biedt aanknopingspunten dat voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bsf 2000 aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM