ECLI:NL:CRVB:2017:1885
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake oninbare alimentatie en studiefinanciering
In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verzoeken van appellanten om loskoppeling van het inkomen van hun vader bij de vaststelling van hun aanvullende beurs zijn afgewezen. Appellanten, twee studerende kinderen, hebben verzocht om geen rekening te houden met het inkomen van hun vader, omdat de alimentatie die hij verschuldigd is, ten minste 12 maanden oninbaar is. De vader, die naar Canada is geëmigreerd, heeft zijn alimentatieverplichting niet volledig nagekomen, wat heeft geleid tot de verzoeken om loskoppeling.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van oninbare alimentatie, omdat de vader gedurende de relevante periode maandelijks een bedrag heeft betaald. De Raad heeft de uitleg van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) besproken en geconcludeerd dat alleen studerenden die gedurende ten minste 12 maanden voorafgaand aan de maand waarin zij voor het eerst studiefinanciering ontvangen, geen enkel bedrag aan alimentatie hebben geïnd, onder het toepassingsbereik van deze artikelen vallen.
De Raad heeft de hoger beroepen van appellanten verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 mei 2017, waarbij de Raad geen aanleiding heeft gezien voor een veroordeling in de proceskosten.