ECLI:NL:CRVB:2017:1883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
13/2918 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 31 december 2008 als WSW-medewerkster werkzaam was, meldde zich op 12 maart 2010 ziek vanwege psychische klachten. Het Uwv stelde bij besluit van 10 januari 2012 vast dat appellante geen recht op een WIA-uitkering had, omdat zij bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg in een eerdere uitspraak in stand gelaten, wat appellante ertoe bracht hoger beroep in te stellen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat de arbeid als WSW-medewerkster als maatgevende arbeid moest worden beschouwd en dat appellante op 9 maart 2012 niet geschikt was voor deze arbeid. De deskundige die door de Raad was benoemd, had vastgesteld dat appellante op die datum meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden met meer dan een jaar, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De totale proceskosten werden begroot op € 2.272,50, die het Uwv aan appellante moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren.

Uitspraak

13/2918 WIA
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2013, 12/1257 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Naar aanleiding van het afzonderlijk verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna de Raad een psychiater als deskundige heeft benoemd.
Het Uwv heeft een werkbeschrijving overgelegd.
De door de Raad benoemde deskundige, psychiater dr. C.C. Kan, heeft op 26 juli 2016 rapport uitgebracht. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
18 augustus 2016 gereageerd en appellante bij brief van 18 oktober 2016.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 februari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1. 1. Appellante is vanaf 31 december 2008 werkzaam geweest als medewerkster op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) bij de [naam groep] . Op 12 maart 2010 heeft zij zich wegens psychische klachten ziek gemeld voor deze arbeid.
1.2.
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 maart 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
16 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
In beroep heeft het Uwv een gewijzigd standpunt ingenomen, inhoudende dat primair geen WIA-uitkering is ontstaan op de grond dat appellante op 9 maart 2012 geschikt was voor haar maatgevende arbeid en subsidiair op de grond dat appellante bij aanvang van de verzekering, op 31 december 2008, al volledig arbeidsongeschikt was. Volgens het Uwv zijn de beperkingen van appellante bij aanvang van de verzekering, 31 december 2008, dezelfde als op 9 maart 2012, de in geding zijnde datum.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvullende motivering van het bestreden besluit pas in beroep is gegeven. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de zich in het dossier bevindende gegevens de conclusie van het Uwv kunnen dragen, dat appellante op 9 maart 2012 geschikt is voor haar arbeid van WSW-medewerkster, nu haar beperkingen op deze datum dezelfde waren als bij aanvang van het dienstverband. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft daartoe naar voren gebracht dat haar klachten en beperkingen ten tijde van de ziekmelding ernstiger waren dan daarvoor, zodat sprake is van toegenomen klachten na indiensttreding. Daartoe voert appellante aan dat zij vanaf 2007 een WSW-indicatie heeft en vanuit de Wet werk en bijstand door de gemeente is gestimuleerd om een dienstbetrekking in WSW-verband aan te gaan, met als doel uitstroom naar regulier werk. Dit betekent volgens appellante dat zij geschikt werd geacht voor deze (WSW-)arbeid. Nu bij aanvang van de verzekering wel sprake was van verdiencapaciteit terwijl daarvan sinds haar ziekmelding geen sprake meer van is, is ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 46 van de Wet WIA dan wel aan artikel 133f van de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeid als WSW-medewerkster als maatgevende arbeid beschouwd dient te worden.
4.2.
De door de Raad benoemde deskundige komt in zijn rapport van 26 juli 2016 tot de conclusie dat op 9 maart 2012 sprake was van een schizo-affectieve stoornis, waardoor appellante op 9 maart 2012 meer beperkt was dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De deskundige vermeldt dat appellante tevens is aangewezen op werk met weinig rechtstreekse contacten met collega’s, waarbij appellante vanuit preventief oogpunt (risico op recidiverende psychotische klachten bij overbelasting) ‘s nachts niet dient te werken. Ook dient haar arbeidsduur vanuit preventief oogpunt beperkt te blijven. De arbeidsduur is volgens de deskundige maximaal 4 uur per dag, met minimaal een pauze om overprikkeling te voorkomen.
4.3.
Het Uwv komt op basis van het rapport van 18 augustus 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in de brief van 25 augustus 2016 tot de conclusie dat het werk van appellante, gelet op de urenomvang van 27,5 uur per week voorafgaande aan haar uitval, niet passend was.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen is tussen partijen niet langer in geschil dat appellante op 9 maart 2012 ongeschikt was haar maatgevende arbeid te verrichten. Het primaire standpunt van het Uwv dat appellante op 9 maart 2012 niet arbeidsongeschikt was, maar geschikt voor haar maatgevende arbeid kan daarom niet in stand blijven. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte op de grond dat appellante op 9 maart 2012 geschikt moet worden geacht voor haar maatgevende arbeid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 8:72, tweede lid, onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen (alsnog) in stand kunnen worden gelaten op grond van het door het Uwv ingenomen (subsidiaire) standpunt dat appellante zowel op 31 december 2008 als op 9 maart 2012 ongeschikt was voor haar arbeid.
4.5.
Gelet op de eerste ziektedag van appellante – 12 maart 2010 – volgt uit artikel 133f van de Wet WIA dat de artikelen 43, onder c, en 46, van de Wet WIA, zoals deze luidden tot
1 januari 2011, voor haar onverkort van toepassing zijn gebleven. In de artikelen 47, eerste lid onder c, en 54, eerste lid onder c, van de Wet WIA is bepaald dat één van de ontstaansvoorwaarden voor het recht op uitkering is dat geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Op grond van in artikel 43, aanhef en onderdeel c, van de Wet WIA bezien in samenhang met artikel 46, tweede lid, van die wet, vormde volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering tot 1 januari 2011 een uitsluitingsgrond.
4.6.
Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 5 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6628) heeft de door de Raad gevormde rechtspraak met betrekking tot artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke bepaling vergelijkbaar is met de tekst van artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA, zijn gelding behouden. Volgens die rechtspraak is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt volgens vaste rechtspraak het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende het welk die arbeid werd verricht.
4.7.
Niet betwist wordt dat appellante gedurende ruim 8 maanden heeft gewerkt en goed heeft gefunctioneerd in de maatgevende arbeid. Gelet op het verhandelde ter zitting en de gedingstukken, waaronder het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 januari 2012 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2012 en 6 december 2012, dient voor de omvang van de maatgevende arbeid steeds te worden uitgegaan van een gemiddelde omvang van 27,5 uren per week. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen vloeit voort dat het subsidiaire standpunt van het Uwv dat appellante bij aanvang van de verzekering, op 31 december 2008, al volledig arbeidsongeschikt was evenmin in stand kan blijven en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen worden gelaten.
4.9.
Voor zover het Uwv zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 9 maart 2012 in dezelfde mate belastbaar was als bij aanvang verzekering, en dus niet arbeidsongeschikt is geweest, kan dat standpunt gezien al het voorgaande niet worden gevolgd. Appellante heeft bij aanvang verzekering gedurende ruim 8 maanden in haar maatgevende arbeid met een omvang van 27,5 uren kunnen functioneren en op 9 maart 2012 had zij dusdanige beperkingen dat zij niet langer geschikt was voor deze maatgevende arbeid.
4.10.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv dienen te beoordelen of voor appellante per 9 maart 2012 functies geselecteerd kunnen worden die zij, met inachtneming van de beperkingen van de in hoger beroep aangepaste FML van 18 augustus 2016, kan verrichten. Tevens zal daarbij een besluit genomen moeten worden over het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling in de bestuurlijke fase ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 februari 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016,
ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.5.1. Dit betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met één jaar en ruim twee maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.3.
De behandeling van het bezwaar heeft ruim vijf maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 augustus 2012 tot de uitspraak op 2 mei 2013 bijna negen maanden en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 3 juni 2013 tot de datum van de uitspraak van heden drie jaar en ruim elf maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en ruim drie maanden geheel voor rekening van de Staat komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van het onder 5.2 genoemde bedrag aan appellante.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar en op € 1.237,50,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek ter waarde van € 495,- per punt) alsook de reiskosten van € 45,-, in totaal € 2.272,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 16 juli 2012 in stand zijn gelaten;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante ter hoogte van € 2.272,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

UM