In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 31 december 2008 als WSW-medewerkster werkzaam was, meldde zich op 12 maart 2010 ziek vanwege psychische klachten. Het Uwv stelde bij besluit van 10 januari 2012 vast dat appellante geen recht op een WIA-uitkering had, omdat zij bij aanvang van de verzekering al arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg in een eerdere uitspraak in stand gelaten, wat appellante ertoe bracht hoger beroep in te stellen.
De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat de arbeid als WSW-medewerkster als maatgevende arbeid moest worden beschouwd en dat appellante op 9 maart 2012 niet geschikt was voor deze arbeid. De deskundige die door de Raad was benoemd, had vastgesteld dat appellante op die datum meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast oordeelde de Raad dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden met meer dan een jaar, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De totale proceskosten werden begroot op € 2.272,50, die het Uwv aan appellante moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren.