ECLI:NL:CRVB:2017:1875
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om herziening van boetebesluiten in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant had eerder boetes opgelegd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet opgeven van werkzaamheden terwijl hij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de boetebesluiten, waardoor deze in rechte vaststaan. In 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van deze boetebesluiten, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om herziening heeft beoordeeld op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij stelde dat de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, die betrekking had op het Boetebesluit socialezekerheidswetten, van invloed moest zijn op zijn situatie. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de uitspraak van de Raad geen nieuw feit vormde dat de eerdere boetebesluiten kon doorbreken.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De Raad heeft de gedragslijn van het Uwv om niet terug te komen van onherroepelijke boetebesluiten van voor 24 november 2014 als niet in strijd met enig rechtsbeginsel beoordeeld. Het hoger beroep van appellant is afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, omdat het beroep ongegrond is verklaard.