ECLI:NL:CRVB:2017:1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
16/4861 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van boetebesluiten in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant had eerder boetes opgelegd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens het niet opgeven van werkzaamheden terwijl hij een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de boetebesluiten, waardoor deze in rechte vaststaan. In 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van deze boetebesluiten, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om herziening heeft beoordeeld op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij stelde dat de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, die betrekking had op het Boetebesluit socialezekerheidswetten, van invloed moest zijn op zijn situatie. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de uitspraak van de Raad geen nieuw feit vormde dat de eerdere boetebesluiten kon doorbreken.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De Raad heeft de gedragslijn van het Uwv om niet terug te komen van onherroepelijke boetebesluiten van voor 24 november 2014 als niet in strijd met enig rechtsbeginsel beoordeeld. Het hoger beroep van appellant is afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, omdat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

16/4861 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2016, 15/3409 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 1 april 2014 en 24 juli 2014 heeft het Uwv appellant boetes opgelegd van € 686,70 en € 3.317,50 wegens het niet opgeven van werkzaamheden terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Tegen deze boetebesluiten heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze in rechte vaststaan.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 16 april 2015 gevraagd om een overzicht te verstrekken van de aan hem opgelegde boetes en heeft het Uwv de vraag gesteld hoe de opgelegde boetes in 1.1 zich verdragen met de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het Uwv toegelicht dat de door appellant genoemde uitspraak geen gevolgen kan hebben voor de aan hem voor 24 november 2014 opgelegde boetes. Daarnaast heeft het Uwv gewezen op een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid L.F. Asscher van 30 april 2015 over de aanpassing Fraudewet en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, waarin deze heeft laten weten onherroepelijke boetes van voor 24 november 2014 niet te willen herzien.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om herziening van de in rechte vaststaande boetebesluiten van 1 april 2014 en 24 juli 2014. Volgens vaste rechtspraak is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Het Uwv heeft het verzoek zo ook opgevat en beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 geen nieuw feit vormt dat herziening van onherroepelijk aan appellant opgelegde boetes rechtvaardigt. Het is vaste rechtspraak dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter vervolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. De gevolgen van het berusten in het besluit dienen, met andere woorden, voor zover het gaat om aanspraken in het verleden, voor risico te blijven van de betrokkene die daarin heeft berust. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de boetebesluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het Uwv in redelijkheid niet had mogen weigeren de eerdere boetebesluiten ongedaan te maken. Appellant heeft dergelijke gebreken of omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het Uwv gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de minister in de brief van 30 april 2015 om niet terug te komen van onherroepelijke boetebesluiten die mogelijk niet in lijn zijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 24 november 2014. Deze gedragslijn van het Uwv is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enig rechtsbeginsel. Het wetsvoorstel tot aanpassing van het Boetebesluit, waarin niet is voorzien in overgangsrecht en sprake is van onmiddellijke werking, betekent niet dat de onherroepelijke besluiten niet in stand mochten worden gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om terug te komen op de boetebesluiten heeft beoordeeld op grond van artikel 4:6 van de Awb. Volgens appellant heeft de Raad het Boetebesluit socialezekerheidswetten onverbindend verklaard wegens strijd met de wet en kan het niet zo zijn dat deze voor de ene burger niet meer geldt maar voor de andere wel, enkel omdat destijds geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Het Uwv heeft de boetebesluiten volgens appellant ten onrechte niet herzien naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van
24 november 2014.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:420.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich in lijn met de rechtspraak van de Raad terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitspraak van de Raad van
24 november geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert die grond vormt voor het doorbreken van de rechtens onaantastbare boetebesluiten. Eveneens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de gedragslijn van het Uwv om niet terug te komen van onherroepelijke boetebesluiten van voor 24 november 2014, niet in strijd is met enig rechtsbeginsel.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit, evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Gayir

HD