ECLI:NL:CRVB:2016:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
15/8383 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van eerder genomen besluiten inzake WW-uitkering en boete

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.G.J. Smit, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, waarbij het ging om de herziening van haar WW-uitkering en de oplegging van een boete door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoekster had verzocht om terug te komen van de besluiten van het Uwv, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot heroverweging. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat verzoekster geen nieuwe feiten heeft aangedragen die de besluiten van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De voorzieningenrechter heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt dat de omstandigheden van verzoekster, waaronder haar schuldenlast, niet voldoende zijn om het Uwv te dwingen tot herziening van de boete, aangezien de wetgeving dit niet toestaat. De uitspraak is gedaan op 29 januari 2016.

Uitspraak

15/8383 WW-VV, 15/8330 WW
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2015, 15/5829 en 15/5831 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 21 december 2015
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 12 november 2015, 15/5829 en 15/5831 met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Namens verzoekster heeft mr. Smit tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smit. Voor het Uwv zijn verschenen mr. M.K. Dekker en mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft verzoekster met ingang van 10 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van verzoekster vanaf 12 augustus 2013 herzien in verband met door appellante verrichte werkzaamheden. Tevens heeft het Uwv het bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 8 december 2013 ten bedrage van € 1.537,30 van verzoekster teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 22 september 2014 heeft het Uwv aan verzoekster een boete opgelegd van € 1.537,30.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2015 is de aflossingscapaciteit van verzoekster vastgesteld op € 17,58 per maand.
1.4.
Verzoekster heeft op 23 maart 2015 verzocht om de boete te herroepen dan wel de hoogte van de boete aan te passen, zodat zij deel kan nemen aan een schuldregeling. Bij besluit van 25 maart 2015 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het boetebesluit van
22 september 2014.
1.5.
Onder verwijzing naar op 18 juni 2014 met haar ex-echtgenoot gesloten echtscheidingsconvenant heeft verzoekster verzocht om terug te komen van de besluiten van 22 september 2014. Bij besluit van 8 april 2015 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de besluiten van 22 september 2014 op de grond dat zij zelf aansprakelijk is om deze aan het Uwv terug te betalen en niet haar ex-echtgenoot.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van verzoekster tegen de besluiten van 25 maart en 8 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat indien, na een afwijzend besluit dat wegens het niet of zonder succes aanwenden van rechtsmiddelen onherroepelijk is geworden, een verzoek aan het bestuursorgaan wordt gedaan om een besluit te nemen dat daarvan ten gunste van de aanvrager afwijkt, niet kan worden bereikt dat de rechter het beroep beoordeelt alsof het rechtsmiddel is ingesteld tegen het oorspronkelijke afwijzende of ambtshalve genomen belastende besluit. Deze rechtsregel geldt ook onverkort wanneer het gaat om een verzoek terug te komen van een bestraffend besluit. Dat wat bij de aanvraag en in bezwaar naar voren is gebracht vormt naar het oordeel van de rechtbank geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het willen treffen van een minnelijke schuldregeling levert geen nieuw feit op, in het bijzonder ook omdat door de wetgever met artikel 36c, tweede lid, van de WW is voorzien dat de oplegging van een boete in de weg staat aan deelname aan een schuldregeling. Daargelaten de datum van het echtscheidingsconvenant kunnen de daarin neergelegde afspraken geen gevolgen hebben voor de bevoegdheid van het Uwv om over te gaan tot boeteoplegging aan verzoekster en voor de bevoegdheid van het Uwv om niet terug te komen van zijn besluitvorming. Uit het besluit van 25 maart 2015 en het bestreden besluit volgt dat het Uwv heeft besloten gevolg te geven aan het verzoek van de minister niet terug te komen van onherroepelijke boetebesluiten die mogelijk niet in lijn zijn met de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754. Deze gedragslijn is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enig rechtsbeginsel of enige verdragsbepaling. Ook bij het verzoek dat heeft geleid tot het besluit van 8 april 2015 heeft verzoekster volgens de rechtbank geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht.
3. In hoger beroep heeft verzoekster aangevoerd dat het Uwv van het opleggen van een boete had kunnen afzien, aangezien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens verzoekster kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor het feit dat er niet aan het Uwv is doorgegeven dat zij enkele uren heeft gewerkt, aangezien haar ex-man verantwoordelijk was voor de administratie. Daarnaast wordt de weg naar een schuldsaneringstraject voor verzoekster onmogelijk gemaakt door de boete. Volgens verzoekster had het Uwv bij zijn volledige heroverweging rekening moeten houden met hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754. Voorts is verzoekster van mening dat zij niet aansprakelijk is voor het terugvorderingsbedrag, aangezien dit betrekking heeft op de periode van 12 augustus 2013 tot en met 8 december 2013, zodat dit bedrag valt onder de term schulden waarvoor de ex-man - gelet op het op 18 juni 2014 ondertekende echtscheidingsconvenant - verantwoordelijk is. Tot slot is verzoekster van mening dat het willen starten van een minnelijk traject een nieuw feit oplevert, aangezien zij wist noch behoorde te weten dat de boete haar de mogelijkheid zou ontnemen om deel te nemen aan de schuldsanering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van (de voorzieningenrechter van) de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In hetgeen verzoekster in de brief van 21 december 2015 en ter zitting naar voren heeft gebracht is gebleken dat zij een spoedeisend belang heeft bij de behandeling van haar verzoek.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De feiten en omstandigheden zijn in de stukken uitgebreid aan de orde gekomen en ter zitting nogmaals besproken en toegelicht. Overigens zijn er ook geen beletselen om uitspraak te doen in deze hoofdzaak, zodat aan die artikelen toepassing zal worden gegeven.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in 2, worden onderschreven. Aangezien hetgeen verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd neerkomt op een herhaling van hetgeen zij reeds in beroep heeft aangevoerd, wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Daaraan wordt toegevoegd dat de omstandigheid dat verzoekster na de besluiten van 22 september 2014 is geconfronteerd met een groot aantal schulden en zij - als gevolg van het feit dat het Uwv haar een boete heeft opgelegd - niet wordt toegelaten tot een schuldsaneringstraject wel is aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hierin heeft het Uwv echter geen aanleiding behoeven te vinden de oorspronkelijke besluiten te herzien. Zoals de rechtbank heeft overwogen is in artikel 36c, tweede lid, van de WW neergelegd dat het Uwv niet bevoegd is mee te werken aan schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de werknemer van de op hem rustende inlichtingenplicht en hiervoor een boete is opgelegd. Aan deze bepaling zou afbreuk worden gedaan als de omstandigheid dat verzoekster niet kan deelnemen aan de schuldregeling voor het Uwv aanleiding zou moeten geven de boete te herroepen.
4.4.
In wat verzoekster heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in dit geval aanleiding hadden moeten geven tot andere beslissingen te komen. Het Uwv mocht de verzoeken van verzoekster dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 22 september 2014. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

RB