ECLI:NL:CRVB:2017:1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
16/3451 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim na betrokkenheid bij vechtpartij

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die ontslagen is wegens plichtsverzuim na zijn betrokkenheid bij een vechtpartij. De appellant, werkzaam bij de Veiligheidsregio Zeeland, was in de nacht van 19 op 20 april 2014 betrokken bij een vechtpartij en werd samen met zijn broer aangehouden. De Veiligheidsregio heeft hem op 23 oktober 2014 ontslagen op grond van plichtsverzuim, omdat hij zich niet had onttrokken aan de vechtpartij en niet de-escalerend had opgetreden. Het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio verklaarde het bezwaar van de appellant tegen het ontslag ongegrond in een besluit van 20 april 2015. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het ontslag terecht was, omdat de appellant zich niet had onttrokken aan de vechtpartij en niet had meegewerkt aan de beëindiging ervan door de politie. De Raad stelde vast dat de appellant niet de eerste klap had uitgedeeld, maar dat hij wel een actieve rol had gespeeld in het escaleren van de situatie. De Raad concludeerde dat de gedragingen van de appellant als plichtsverzuim moesten worden aangemerkt en dat het ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de gedragingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

16/3451 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 april 2016, 15/3748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Zeeland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Hop hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hop en mr. drs. M.J. Roelse. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Visser, M. van de Weerd en A. Willemstein.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1998 werkzaam als [naam functie 1] en daarnaast sinds
1 februari 2000 in dienst als Medewerker [naam functie 2] bij de rechtsvoorganger van de Veiligheidsregio Zeeland, de Stadsgewestelijke brandweer Vlissingen-Middelburg.
1.2.
In de nacht van 19 op 20 april 2014 is appellant samen met zijn broer aangehouden wegens betrokkenheid bij een vechtpartij in [plaatsnaam] . De waarnemend districtschef van de Politie eenheid Zeeland-West-Brabant, district [naam district] , heeft de Veiligheidsregio hiervan in kennis gesteld. Verder heeft de officier van justitie de Veiligheidsregio in het bezit gesteld van enkele processen-verbaal. Op 30 april 2014 heeft een verantwoordingsgesprek met appellant plaatsgevonden en is aan appellant buitengewoon verlof verleend voor de duur van het onderzoek en de daarop volgende beraadslaging totdat definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden.
1.3.
Nadat appellant schriftelijk zijn zienswijze over het voornemen daartoe naar voren had gebracht, heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 23 oktober 2014 op grond van de artikelen 8:13 en 19:39, onder d, van de CAR/UWO de straf van ongevraagd ontslag
opgelegd. Subsidiair heeft het dagelijks bestuur appellant op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ontslag verleend op andere gronden wegens een verstoorde arbeidsverhouding.
1.4.
Aan het strafontslag zijn bij het besluit van 23 oktober 2014 de volgende gedragingen als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
a. a) appellant heeft zich in de nacht van 19 op 20 april 2014 niet onttrokken aan de vechtpartij die op enig moment is ontstaan toen hij en zijn broer de [naam shoarmatent] te [plaatsnaam] verlieten;
b) appellant heeft niet de-escalerend opgetreden;
c) appellant heeft niet meegewerkt op het moment dat de collega’s van de ketenpartner, de politie, de vechtpartij wilden beëindigen en appellant wilden aanhouden;
d) appellant heeft schade toegebracht aan een politievoertuig, nadat hij eenmaal door de politie was aangehouden.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, in aanvulling op de onder 1.4 genoemde gedragingen, de volgende als plichtsverzuim aangemerkte gedraging ten grondslag gelegd:
e) appellant heeft na de gebeurtenissen niet ten spoedigste uit eigen beweging melding gemaakt bij zijn werkgever van de incidenten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit bevoegdelijk door het dagelijks bestuur is genomen en door de daartoe bevoegde personen is ondertekend. Gelet hierop kan in het midden blijven of de primaire besluiten wel bevoegdelijk zijn genomen - wat appellant heeft bestreden - aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1872) een aan het primaire besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht kan worden te zijn geheeld, indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het ontslagbesluit omdat niet duidelijk was wat de reden voor het gesprek van 30 april 2014 was en of het een verantwoordingsgesprek was als bedoeld in artikel 16:1:3 van de CAR/UWO. Appellant is van mening dat hij hierdoor is benadeeld. Dit betoog leidt naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Uit de toelichting bij artikel 16:1:3 van de CAR/UWO blijkt dat een gesprek als bedoeld in dit artikel plaatsvindt nadat een voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf is meegedeeld. Nu in het geval van appellant nog geen voornemen was uitgebracht, was op 30 april 2014 van een gesprek als bedoeld in artikel 16:1:3 van de CAR/UWO geen sprake. Het dagelijks bestuur heeft er terecht op gewezen dat het gesprek was bedoeld als eerste verantwoordingsgesprek om appellant in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de gebeurtenissen in de nacht van 19 op 20 april 2014. Niet valt in te zien dat appellant hierdoor is benadeeld. Appellant is ook na het uitbrengen van het voornemen en in de bezwaarfase nog voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze op de gebeurtenissen te geven. Van die gelegenheid heeft hij ook gebruik gemaakt.
4.3.
Appellant heeft verwezen naar een rapport van het ‘Verkennend onderzoek werkverhoudingen’ van de ‘Commissie Demmers’ van 7 maart 2016 en gesteld dat het ontslagbesluit willekeurig is genomen, omdat uit het rapport blijkt dat binnen de Veiligheidsregio Zeeland al geruime tijd een bestuurlijke chaos heerste en dat de inhoud van stukken opzettelijk werd gemanipuleerd ten gunste van de Veiligheidsregio Zeeland. De bezwarencommissie is daardoor op het verkeerde been gezet, aldus appellant. De betekenis van dit betoog voor het geschil ontgaat de Raad. De bezwarencommissie heeft immers de conclusies uit het besluit van 23 oktober 2014 ten behoeve van haar advies kunnen verifiëren aan de hand van de beschikbare gegevens, namelijk het door de politie beschikbaar gestelde dossier, inclusief de van het incident opgemaakte processen-verbaal.
4.4.
Het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur de processen-verbaal en vervolgens het politiedossier onrechtmatig heeft verkregen treft geen doel. De officier van justitie heeft het dagelijks bestuur bij e-mailbericht van 29 april 2014 een kopie gezonden van de
processen-verbaal van bevindingen van 20 en 21 april 2014 en van de processen-verbaal van verhoor van appellant en zijn broer van 20 april 2014. Nadat het dagelijks bestuur bij
e-mailberichten van 20 en 27 juni 2014 heeft verzocht om het volledige politiedossier met een beroep op artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg)en de daarop rustende Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden, heeft de officier van justitie op 30 juni 2014 medegedeeld dat het dossier aan het dagelijks bestuur zal worden verstrekt. Uit het voorgaande valt af te leiden dat de processen-verbaal en het politiedossier rechtmatig, namelijk op grond van artikel 39f van de Wjsg en de daarop rustende Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden, zijn verstrekt ter beoordeling van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele maatregel. Dat bij die verstrekking aan het dagelijks bestuur een motivering ontbreekt, brengt niet met zich dat niet voldaan is aan de vereisten voor verstrekking. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een schending van het verbod van inbreuk op het recht op respect voor privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat daarin bij wet, in dit geval de Wjsg, is voorzien en bij de verstrekking van de gegevens is gehandeld binnen de grenzen van de Wjsg. Er is daarmee naar het oordeel van de Raad voldoende basis om gebruik te mogen maken van de processen-verbaal en het politiedossier voor het nemen van een rechtspositioneel besluit.
4.5.
Bij het bestreden besluit is het aan het primaire besluit ten grondslag gelegde plichtsverzuim bedoeld in 1.4 onder a), b), c) uitgebreid met de gedraging bedoeld in 1.5 onder e). Het betreft hier gedragingen die al eerder aan het ontslag ten grondslag hadden kunnen worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2986) is het in een geval als dit niet toegestaan om de in een ontslagbesluit neergelegde tenlastelegging nadien bij een beslissing op bezwaar uit te breiden. Dit is in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte verplichting het primaire besluit op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het ontslag van appellant moet dus worden geacht te zijn gebaseerd op enkel de gedragingen weergegeven onder 1.4.
4.6.
Voor de constatering van plichtsverzuim is niet nodig dat het bestuursorgaan zelf onderzoek naar de feiten heeft gedaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2091) kan de overtuiging dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedraging heeft begaan ook zijn verkregen op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens die naar voren zijn gekomen in een niet onder verantwoordelijkheid van het betreffende bestuursorgaan uitgevoerd onderzoek.
4.7.
Niet in geschil is dat appellant niet de eerste klap heeft uitgedeeld. Uit de eigen verklaring van appellant tegenover de verbalisanten blijkt dat de belager, [naam A (A)] , de broer van appellant een elleboogstoot gaf. Appellant is vervolgens op [A] afgelopen en heeft [A] bij zijn jas gepakt, waarna een vechtpartij met meerdere personen ontstond. Daarbij zijn over en weer klappen gevallen. Dit wordt bevestigd door de camerabeelden van de beveiligingscamera. Getuige [B] heeft appellant en [A] getracht uit elkaar te halen, zo blijkt ook uit de verklaring van getuige [B] . Appellant heeft zich losgerukt en is [A] achterna gelopen. Zij werden uit elkaar gehaald door een omstander. Door tot twee keer achter [A] aan te gaan, heeft appellant bewust het risico genomen dat een vechtpartij zou ontstaan. Met het dagelijks bestuur en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich niet heeft onttrokken aan de vechtpartij en niet of onvoldoende de-escalerend heeft opgetreden. Verder blijkt uit de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [C] , [D] en [E] en uit het proces-verbaal van getuige [D] naar aanleiding van de aangifte van appellant dat appellant zich bij zijn aanhouding hevig heeft verzet. Toen de verbalisanten ter plekke kwamen is aanvankelijk geprobeerd om appellant, die erg boos was en schreeuwde, tot kalmte te brengen en hem weg te trekken uit de kleine menigte die op deze plek was ontstaan. Daarbij verzette appellant zich steeds meer, waarna uiteindelijk een nekklem bij appellant is toegepast. Hieruit valt af te leiden dat appellant niet heeft meegewerkt op het moment dat de verbalisanten de vechtpartij wilden beëindigen en hem wilden aanhouden. Appellant heeft niet weersproken dat hij het politiebusje waarin hij na zijn aanhouding vervoerd zou worden heeft beschadigd. De Raad heeft uit het voorgaande de overtuiging verkregen dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze gedragingen moeten als plichtsverzuim worden aangemerkt. De stelling van appellant dat de politie zelf niet de-escalerend heeft opgetreden en de kwestie heeft verergerd, doet niet af aan het aandeel van appellant zelf in de bij de aanhouding ontstane situatie en maakt dus niet dat de gedragingen niet als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Overigens is het openbaar ministerie op basis van het interne onderzoek tot de conclusie gekomen dat sprake is geweest van rechtmatige geweldsaanwending door de politie.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het plichtsverzuim hem niet of niet ten volle kan worden toegerekend. Hij heeft benadrukt dat hij werd aangevallen en zich heeft verdedigd. Hij is achter [A] aangelopen om hem ter verantwoording te roepen. Verder is het verzet bij de aanhouding voortgekomen uit een ‘gemoedstoestand van onrechtvaardigheid’. Door deze gemoedstoestand is ook de ruit van het politiebusje gesneuveld. Deze beroepsgrond treft geen doel. Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Appellant heeft, mede gelet op wat onder 4.7 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat van niet toerekenbaar plichtsverzuim sprake was.
4.9.
De straf van ontslag is, gezien de ernst en aard van de gedragingen, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Juist van een ambtenaar in een hulpverlenende functie als die van appellant mag worden verwacht dat hij met conflictueuze situaties kan omgaan en kan samenwerken met andere hulpverleningsinstanties. Het gegeven dat de politierechter appellant bij vonnis van 3 juni 2016 zonder oplegging van straf of maatregel schuldig heeft verklaard ten aanzien van het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, wederspannigheid en het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, maakt de gedragingen niet minder ernstig. Door zijn gedragingen heeft appellant het in hem te stellen vertrouwen ernstig beschaamd. Dat appellant een goede staat van dienst heeft en dat de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt niet dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Lagas en D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C. Moustaïne

HD