ECLI:NL:CRVB:2017:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/5960 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en terugvordering bijstandsuitkering wegens niet-gemelde geldstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, waarbij een boete is opgelegd en de bijstand is ingetrokken. Appellant ontving samen met zijn echtgenote bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Na een rechtmatigheidsonderzoek werd vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote geen melding hadden gemaakt van geldstortingen op hun bankrekening en autobezit. Het dagelijks bestuur heeft hen een boete opgelegd en de bijstand over bepaalde maanden ingetrokken. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de terugvordering van de bijstand gegrond verklaard, maar de boete verlaagd. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat de cautie niet is gegeven tijdens het gesprek dat leidde tot de boete. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting vaststaat, maar dat de mate van verwijtbaarheid niet als grove schuld kan worden aangemerkt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt de boete vast op een lager bedrag, rekening houdend met de financiële situatie van appellant.

Uitspraak

15/5960 WWB
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 juli 2015, 15/1906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van der Bent. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode hier van belang samen met zijn echtgenote [Naam echtgenote] (K) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In verband met een rechtmatigheidsonderzoek zijn appellant en K uitgenodigd voor een gesprek op 21 november 2013. Appellant is verschenen op het gesprek van 21 november 2013. Naar aanleiding van dat gesprek zijn appellant en K in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens te verstrekken.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
14 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2014, de bijstand van appellant en K over de maanden maart, april en augustus 2013 ingetrokken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 4.709,32 van appellant en K teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur appellant en K een boete opgelegd van € 3.579,31. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant en K zich niet aan de inlichtingenverplichting hebben gehouden door geen inlichtingen te verstrekken over autobezit en geldstortingen op eigen rekening.
1.5.
Bij uitspraak van 13 februari 2015, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juli 2014 gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 4.198,40.
1.6.
Bij besluit van 4 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de boete vastgesteld op € 2.684,48, zijnde 75% van het benadelingsbedrag. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat blijkens informatie uit Suwinet meerdere auto’s op naam van appellant hebben gestaan, dat op 25 april 2013 € 1.000,- is gestort op de bankrekening van appellant en K (bankrekening), dat in strijd met de inlichtingenverplichting van deze feiten geen melding is gemaakt en dat sprake is van grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 23 oktober 2013 herroepen en bepaald dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 2.690,-. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank overwogen dat K geen verwijt kan worden gemaakt van het schenden van de inlichtingenverplichting.
3. Appellant heeft zich, gelet op wat ter zitting is besproken, in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 4.7 tot en met 4.12 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13.
4.2.
Uit 1.3 en 1.5 volgt dat in rechte is komen vast te staan dat appellant over de maanden maart, april en augustus 2013 geen recht op bijstand heeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete kan met zich brengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024).
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring die hij heeft afgelegd tijdens het gesprek op 21 november 2013 niet mag worden gebruikt voor de boeteoplegging omdat in strijd met artikel 5:10a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hem niet voorafgaande aan het gesprek de cautie is gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Omdat niet in geschil is dat appellant ten aanzien van het autobezit de inlichtingenverplichting heeft geschonden, ziet het aangevoerde alleen op de kasstorting van 25 april 2013. De beroepsgrond veronderstelt ten onrechte dat het dagelijks bestuur de schending van de inlichtingenverplichting alleen kan aantonen met de verklaring van appellant afgelegd tijdens het gesprek op 21 november 2013.
4.3.2.
Vaststaat dat op 25 april 2013 € 1.000,- is gestort op de bankrekening en dat appellant van de storting geen melding heeft gedaan bij het dagelijks bestuur. Het moest voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze storting van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Bij brief van 2 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur appellant op de hoogte gesteld van het voornemen om hem een boete op te leggen vanwege de storting op zijn bankrekening en zijn hem schriftelijk vragen gesteld. Daarbij is vermeld dat appellant niet verplicht is om de vragen te beantwoorden. Appellant heeft op 9 oktober 2014 de vragen beantwoord en, voor zover hier van belang, verklaard dat hij niets verkeerds heeft gedaan. In beroep bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij bedragen had opgenomen en daarna op
25 april 2013 weer had teruggestort. Ter zitting op 21 februari 2017 heeft appellant daaraan nog toegevoegd dat hij niet de intentie had om die bedragen op te nemen maar dat hij bij de geldopnames per ongeluk steeds een nul te veel indrukte.
4.3.3.
Uit de afschriften van de bankrekening blijkt dat appellant op 9 april 2013 € 500,-, op 20 april 2013 € 250,- en op 22 april 2013 € 250,- heeft opgenomen. De verklaring dat appellant tot drie maal toe per ongeluk een nul te veel heeft ingetoetst, is onaannemelijk en ongeloofwaardig, te meer omdat niet direct na die drie geldopnames het teveel opgenomen bedrag is teruggestort, maar dat pas op 25 april 2013 zou zijn gebeurd. Appellant heeft ten onrechte geen melding gemaakt van de storting van € 1.000,-.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat in afwijking van de gewone verwijtbaarheid sprake is van grove schuld.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid het standpunt ingenomen dat het bezit van goederen en gelden en de transacties ten aanzien daarvan zo evident van belang zijn voor het recht op bijstand dat sprake is van grove schuld. Deze omstandigheden onderscheiden zich echter niet in doorslaggevende mate van de situatie van “normale” verwijtbaarheid. Het dagelijks bestuur heeft dit ter zitting erkend en alsnog het standpunt ingenomen dat sprake is van “normale” verwijtbaarheid en dus een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag in de rede ligt. Omdat appellant niet heeft aangevoerd dat hier sprake zou moeten zijn van verminderde verwijtbaarheid, zal bij de afstemming van de boete uitgegaan worden van “normale” verwijtbaarheid.
4.5.
Uit 4.4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Uit 4.1 volgt dat in de door appellant aangevoerde financiële omstandigheid aanleiding bestaat de boete van
€ 2.684,48 te matigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit, wat betreft de hoogte van de opgelegde boete, vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen en overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening dient te worden gehouden met het gegeven dat hij bijstand ontvangt. Dit is reden om de boete verder te matigen. Nu sprake is van “normale” verwijtbaarheid, moet bij de hoogte van de boete in acht worden genomen dat appellant deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau moet kunnen voldoen. Dit betekent dat in de situatie van appellant als gehuwde een boete van € 1.684,77, te weten twaalf maal 10% van de voor appellant, tezamen met K, geldende norm ten tijde van de uitspraak (€ 1.403,98) evenredig is.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 2.690,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.684,77 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 4 maart 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant van € 990,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.C.R. Schut en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD