ECLI:NL:CRVB:2017:1843
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de beoordeling van gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had vernietigd. Betrokkene, die na een verblijf van zes jaar in het buitenland terugkeerde naar Nederland, had op 9 december 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand met als gewenste ingangsdatum 20 november 2013. De gemeente Rotterdam had de aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat betrokkene samen met A een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor zij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die aan de afwijzing ten grondslag lagen, onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en A. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende grondslag boden voor het standpunt dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen sprake was van financiële verstrengeling en dat de zorgelementen van betrokkene niet van zodanig gewicht waren dat er sprake was van zorg in de zin van de WWB.
De Raad concludeert dat niet voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg, wat betekent dat er geen gezamenlijke huishouding was. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 990,-.