ECLI:NL:CRVB:2017:1842
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van vermogen en schulden in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege vermeend vermogen boven de vermogensgrens. Appellante, die sinds 1 oktober 2005 bijstand ontvangt, had meerdere bankrekeningen die niet waren opgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Vaals. Het college had vastgesteld dat appellante over een vermogen beschikte dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed, en had daarom de bijstand over bepaalde perioden ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een opeisbare schuld die bestond op het moment van de aanvraag van de bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot, wiens schuld niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De Raad oordeelde dat de schuld van appellante aan de bank in aanmerking moest worden genomen bij de vaststelling van haar vermogen. Hierdoor bleek dat appellante in de relevante perioden niet over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De besluiten van het college zijn herroepen, en het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van het correct in aanmerking nemen van schulden bij de beoordeling van het recht op bijstand.