ECLI:NL:CRVB:2016:4815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
15/763 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en schulden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante, die sinds 10 januari 2012 bijstand ontving. Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden heeft vastgesteld dat appellante beschikte over een vermogen dat de vrij te laten grens overschreed. Dit werd ontdekt na een signaal van het inlichtingenbureau over onbekende bankrekeningen van appellante. Na onderzoek bleek dat appellante op meerdere bankrekeningen een totaalbedrag van € 30.000,- had, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 10 januari 2012 en de terugvordering van € 16.807,75 over de periode van bijstandsverlening.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege haar psychische klachten en financiële situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering heeft geleid tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad bevestigt dat de schulden van appellante niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vermogensvaststelling, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze schulden opeisbaar waren tijdens de bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de bestreden besluiten ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

15/763 WWB, 15/1166 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2014, 13/8180 en 13/8346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld. Op 12 februari 2015 heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk en W.M.M. Duvivier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij het toekenningsbesluit van 2 april 2012 heeft het college het vermogen van appellante vastgesteld op € 7.430,59. Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het vermogen van appellante vastgesteld op
€ 9.050,98.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft van het inlichtingenbureau een signaal ontvangen dat appellante een tweetal bankrekeningen op haar naam heeft staan die niet bij het dagelijks bestuur bekend waren. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden op 17 april 2014 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij de onbekende bankrekeningen al een lange tijd heeft. Het dagelijks bestuur heeft hierin aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellante en in dat kader informatie op te vragen bij de Belastingdienst. Uit die informatie is gebleken dat op
31 december 2011 op de - vier - bankrekeningen van appellante saldi stonden tot een bedrag van in totaal € 30.000,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 april 2013.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2013 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van
10 januari 2012 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante beschikte vanaf 10 januari 2012 over een vermogen boven de grens van het voor haar geldende vrij te laten vermogen van € 11.370,-. De door appellante opgevoerde schulden zijn geen schulden die op het vermogen van appellante in mindering moeten worden gebracht. Door van dat vermogen geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan had zij geen recht op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2013 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 10 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 16.807,75.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 januari 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 27 juni 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode meerdere bankrekeningen op haar naam had staan met een aanzienlijk totaalsaldo en dat zij van twee bankrekeningen en de daarop staande saldi geen mededeling heeft gedaan bij het dagelijks bestuur. Voorts staat vast dat het totaalsaldo op de bankrekeningen van appellante op 10 januari 2012 de voor haar geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat bij de nieuwe vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij haar aanwezige schulden. Indien rekening wordt gehouden met haar schulden, dan is de voor haar geldende vermogensgrens niet overschreden. Appellante heeft in dit verband het volgende naar voren gebracht. Haar ex-partner, met wie zij tot eind december 2011 in België heeft samengewoond, heeft appellante laten weten dat zij hem huisvestings- en andere kosten tot een totaalbedrag van € 79.505,- is verschuldigd, minus een door appellante in 2012 betaald bedrag van € 9.000,-, over de periode dat zij hebben samengewoond in zijn appartement (vordering van de ex-partner). Appellante is door een Belgische kantonrechter veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.400,- aan de verhuurder van de woning in België in verband met achterstallige huurbetaling (Belgische huurschuld). Appellante heeft twee geldleningen afgesloten bij [naam] (G), de eerste tot een bedrag van € 20.000,-, de tweede tot een bedrag van € 15.455,-, waarop zij per 1 augustus 2013 is gaan aflossen. Het Belgische ziekenfonds [ziekenfonds] heeft een vordering op appellante van in totaal € 2.449,54 (vordering van [ziekenfonds] ). De Belastingdienst heeft bij de aanslag inkomstenbelasting over 2012 rekening gehouden met schulden van appellante tot een totaalbedrag van € 69.605,-.
4.4.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.5.
Appellante heeft met de door haar verstrekte gegevens niet aannemelijk gemaakt dat de vordering van de ex-partner, de Belgische huurschuld, de leningen van G en/of de vordering van [ziekenfonds] zijn te kwalificeren als in aanmerking te nemen schulden in de in 4.4 bedoelde zin, reeds omdat uit die gegevens niet blijkt dat het gaat om schulden die tijdens de bijstandsverlening opeisbaar waren.
4.5.1.
De door appellante verstrekte gegevens over de vorderingen van de ex-partner en van [ziekenfonds] bevatten in het geheel geen gegevens over de opeisbaarheid van de gevorderde bedragen.
4.5.2.
In de door appellante overgelegde, onderhandse, leenovereenkomst van 1 december 2011 staat dat G een bedrag van € 20.000,- leent aan appellante ten behoeve van de opening van een [kantoor] kantoor in Nederland en dat als appellante er niet in slaagt een dergelijk kantoor te openen, zij het bedrag in 40 maandelijkse termijnen van € 500,- zal terugbetalen met ingang van 1 augustus 2013. Zo op basis hiervan al zou kunnen worden aangenomen dat sprake is van een opeisbare schuld, dan was deze schuld niet tijdens de bijstandsverlening opeisbaar, maar pas daarna. Vanaf juli 2013 ontving appellante immers geen bijstand meer. Dit, nog daargelaten dat appellante in (een deel van) de te beoordelen periode kennelijk naast de banksaldi ook nog kon beschikken over het in de leenovereenkomst genoemde bedrag van € 20.000,-. In de door appellante overgelegde - onderhandse - leenovereenkomst van 1 december 2012 staat dat G een bedrag van € 15.455,- leent aan appellante om haar bij te staan in de kosten van levensonderhoud en dat zij dit bedrag in
31 maandelijkse termijnen van € 500,- zal terugbetalen met ingang van 1 januari 2015. Reeds omdat appellante vanaf december 2012 kon beschikken over het in de leenovereenkomst genoemde bedrag, is geen sprake van een schuld. Zo daarvan al sprake zou zijn, dan is de schuld tijdens de bijstandsverlening ontstaan.
4.5.3.
Daargelaten dat het vonnis van de Belgische kantonrechter dateert van 23 mei 2012, zodat een eventuele daaruit voortvloeiende schuld tijdens de bijstandsverlening is ontstaan, is bij dat vonnis uitsluitend de ex-partner van appellante veroordeeld tot betaling van € 8.400,- in verband met achterstallige betaling. Appellante heeft geen gegevens ingebracht waaruit blijkt dat de verhuurder van de woning in België, waar appellante met haar ex-partner heeft samengewoond, vóór 10 januari 2012 een opeisbare vordering op appellante had.
4.6.
Gelet op 4.4 brengt de enkele omstandigheid dat de Belastingdienst bij de aanslag over 2012 rekening heeft gehouden met schulden van appellante tot een bedrag van € 69.605,-, niet met zich dat het college bij de vermogensvaststelling in het kader van bijstandsverlening gehouden is om schulden tot dat bedrag in aanmerking te nemen. Bovendien zijn de door appellante genoemde schulden die de Belastingdienst in aanmerking heeft genomen tot een bedrag van in totaal € 69.605,- dezelfde schulden ten aanzien waarvan in 4.5 al is geoordeeld dat het geen in aanmerking te nemen schulden in de in 4.4 bedoelde zin zijn.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de beroepsgrond dat bij de nieuwe vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij haar aanwezige schulden, niet slaagt.
Terugvordering
4.8.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat in haar geval dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Zij stelt in dit verband, onder verwijzing naar de door haar in hoger beroep overgelegde medische gegevens, waarvan in het bijzonder de rapportage van haar behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut H. Leijsen (L) van 17 oktober 2016, dat de psychische klachten die zij al had bij aanvang van de bijstand door de hier voorliggende kwestie zijn verergerd. Appellante heeft er voorts op gewezen dat zij haar baan, die zij na de in geding zijnde besluitvorming had gekregen, is kwijtgeraakt en daardoor zeven maanden, van oktober 2015 tot mei 2016, zonder inkomsten heeft gezeten. Voorts heeft appellante gewezen op, kort weergegeven, haar slechte financiële situatie.
4.9.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, kan het bijstandverlenend orgaan op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457, heeft overwogen kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.10.
Appellante heeft met de door haar overgelegde medische gegevens niet aannemelijk gemaakt dat de bij haar reeds bestaande psychische klachten zijn verergerd door de terugvordering of dat de terugvordering vanwege de psychische situatie van appellante tot onaanvaardbare gevolgen voor haar heeft geleid. In de in 4.8 genoemde rapportage van L staat onder meer dat bij appellante sprake is van depressieve klachten in het kader van een aanpassingsstoornis, dat bij appellante verschillende levensgebeurtenissen hebben plaatsgehad en sprake is van veel psychosociale problemen die veel woede, krenking en onmacht bij haar veroorzaken, dat hierbij het conflict met de RSD op de voorgrond staat en dat dit conflict appellante momenteel volledig blokkeert en zorgt voor een toename van de depressieve klachten, waaronder stemmingswisselingen en concentratieproblemen. Hieruit blijkt niet dat de terugvordering op zichzelf heeft geleid tot verergering van de al bij appellante bestaande psychische klachten. Bovendien heeft appellante in haar aanvullende beroepschrift van 21 oktober 2016 zelf vermeld dat de buitenbehandelingstelling van de bijstandsaanvraag in 2016 “tot escalatie van haar psychische klachten [heeft] geleid en daarmee tot crisisopvang”. Dat de terugvordering ertoe heeft geleid dat appellante haar baan heeft verloren en daardoor in de periode van oktober 2015 tot mei 2016 geen inkomsten heeft gehad, heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt. De slechte financiële situatie waarin appellante stelt te verkeren levert geen dringende reden op in de in 4.9 bedoelde zin, om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot
en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat de beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, niet slaagt.
Slotsom
4.12.
Uit 4.7 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon

HD